[p. 620]

De levende Ring

Zoover mijn herinnering gaat, weet ik, dat ik van juweelen gehouden heb.

Als kleine jongen speelde ik gaarne, als ik op den schoot van mijn moeder zat, met haar diamanten oorbellen, waar ik het licht van de lamp of de zonnestralen in opving, zoodat de steenen helderder flikkerden. Ik kraaide dan van plezier en kreeg dikwijls een bestraffing als ik mijn moeder pijn deed door te ruw met haar oor te spelen.

Ook keek ik graag naar haar handen: mooi gevormde vingers, die uitliepen in rozige, puntiggeknipte nagels. Aan haar rechter ringvinger droeg ze alleen een gladden trouwring, voornaam dun, van bleekgeel Indisch goud. Aan haar linkerhand had ze een zegelring, breed-oploopend goud, dat een donkergroenen steen omvatte en nog twee ringen: een marquise met een ovalen, violetachtigen opaal, omringd door kleine diamanten en een groenschijnenden amethyst. Ik kon lang naar die blanke handen kijken en nà de schittering van de diamanten oorbellen, trok mij het meest de opaal aan, de doorschijnende, violet-achtige steen, als bewaakt door den krans van diamantjes.

Ze droeg die marquise alleen aan haar pink en doordat de gouden band dun was en, waar hij den steen vatte, bovendien nog een beetje smaller toeliep, leek het of de door diamanten omkranste opaal op haar blanken vinger rustte zonder ergens aan bevestigd te zijn. Soms hield ik zelfs meer van den opaal dan van de diamanten, omdat mijn moeder vertelde, dat vele menschen geen opaal durfden dragen: dat bracht ongeluk aan.

Deze steen, zei ze me dan, had een controleur bij het Binnenlandsch Bestuur in Indië, een neef van mijn vader, aan zijn vrouw gegeven, en kort daarna was de man op zijn buitenpost vermoord. Het jonge, Hollandsche vrouwtje was naar Batavia gegaan en daar had ze het verhaal van den ongeluk brengenden opaal gehoord. Ze wilde den steen weggooien, maar een andere, niet bijgeloovige, dame had voor veel geld, om haar te helpen, den opaal gekocht.

[p. 621]

Ook zij was een jaar later gestorven, men zegt vergiftigd door haar bedienden; maar mijn moeder geloofde dit maar half. Het was om meer schijn van waarheid te geven aan het verhaal van den ongeluk brengenden steen. Toen had mijn moeder hem gekocht en altijd gedragen.

Daarom hield ik zooveel van dien ring en liet mijn moeder dikwijls dat verhaal vertellen. Er was iets, dat mij aantrok in de doodsverachting, in het trotseeren van ongeluk, dat uit dien parelmoerglanzenden steen scheen op te leven.

Ook mijn vader droeg een ring. Behalve een gladden trouwring had hij aan zijn linker ringvinger een geelgouden ring: een ronden, gladden band, uitloopend in kleine fijne klauwtjes, die een kostelijken briljant vasthielden. Het was een ring, die altijd van vader op oudsten zoon was overgegaan, geslachten lang, en de briljant had een glans, schitterender dan de diamanten van mijn moeder. Soms ook was hij dof, zoo herinner ik mij nu ik alles weet, maar toen zag ik alleen dien grooten briljant schitteren door zijn groot aantal facetten, die afwisselend geel, blauw, groen of paars leken.

Het was een groote steen, die, zooals ik reeds gezegd heb, vele, vele jaren in de familie van vader op oudsten zoon was overgegaan. Wie den ring het eerst droeg, wist mijn vader niet te vertellen en ook was er geen legende aan verbonden, zooals aan den opaal van mijn moeder. Dat speet me. Daarom hield ik als jongen meer van den violet-glanzenden opaal.

Toen ik ouder werd, bleef die vrouwelijke neiging voor juweelen mij bij. Ik keek toen niet alleen meer naar de kleuren en schitteringen, maar zocht in boeken waar de steenen gevonden werden, hoe hun samenstelling was, en zooals andere jongens van mijn leeftijd grepen naar avontuurlijke geschriften, snuffelde ik in de Encyclopaedie van mijn vader. Ik begreep, dat deze neiging van mij iets ongewoons was, en toen, evenals nu, had ik een groote vrees, dat men dat ongewone in mij zou bemerken. Ik las dus in het geheim, maar mijn verlangen om ook een ring te be-

[p. 622]

zitten, wist ik toch niet te onderdrukken: ik heb er om gevraagd.

Mijn vader, ik wist het, vond het dwaas en bespottelijk om een jongen van zestien jaar een ring te geven, maar mijn moeder liet voor mijn verjaardag een diamant uit een oude oorbel in goud vatten en gaf mij dien. Het was een kleine diamant, die in den breeden, gladden, gouden band als verscholen lag, en nu ik, terwijl ik dit schrijf, den ring aan mijn hand bekijk, voel ik nòg de vreugde van dien morgen, toen mijn moeder het vierkante, zwarte doosje aan mijn bed bracht. Aan mijn jongenshand schitterde het diamantje als een lach.

Toch was ik verlegen om den ring te dragen. Ik wist immers, dat mijn vader het belachelijk vond en begreep dus dat anderen dit ook zouden vinden. Iedereen, zoo verbeeldde ik mij, keek begeerig naar den ring, want in het blije geluk van iets lang-begeerds te bezitten, leek mij wat anderen bezaten minder kostbaar. Ja, ik zou toen mijn ring niet hebben willen ruilen voor dien van mijn vader.

Om nu te voorkomen, dat men mij zou uitlachen - iets waarvoor ik nog altijd zeer bang ben - deed ik den ring op school in het doosje, waar de schitteringen feller waren tegen het innig-zwarte fluweel. Het verdroot mij als ik mijn linkerhand op den lessenaar had gelegd en daar niet den diamant mij toelachen zag; als ik keek naar mijn ringvinger, die door het dragen van den breeden band iets inviel bij de buiging en het scheen mij een verraad toe aan den ring, een lafheid. Maar dan weer leek het me beter zoo: was het geen inniger bezit als niemand er van wist?

Ik verzorgde den ring met de meeste oplettendheid. Bij het handen wasschen deed ik hem voorzichtig van mijn vinger, en als hij vuil was, maakte ik hem met een apart borsteltje schoon. Toen mijn moeder toevallig gemerkt had, dat ik hem niet droeg op school en vroeg waarom, durfde ik het haar niet zeggen, maar deed hem na dien tijd niet meer af. Ik was bijna zeventien en zat in de vierde klasse van de H.B.S., dus kon ik hem best altijd dragen, meende ik. Maar doordat ik mij verbeeldde, dat ieder er

[p. 623]

naar keek, deed ik verlegen mijn hand weg, wat juist de aandacht op den ring vestigde, maar in plaats dat men me plaagde, keek men er met bewondering naar. Dat duurde korten tijd.

Toen ik alleen den ring wist in zijn fluweelen doosje, bewonderde ik stilletjes in mijn lessenaar den schitterglans als er èven licht tegen speelde, maar toen ik hem altijd droeg en niemand meer op den steen lette, omdat het iets was geworden, dat bij mij hoorde, zag ik zelf ook niet altijd meer den ring en zijn schitteringen. Het deed me pijnlijk aan en ik dwong mezelf de oude, voortdurende bewondering voor den steen te voelen. Wel lùkte me dit een poos, maar na korten tijd voelde ik dezelfde onverschilligheid voor mijn ring als voor mijn horloge. Ik wilde mezelf niet bekennen, dat het de eeuwige sleurgang van het leven was die mijn onverschilligheid deed ontstaan, want voor sleur was ik bevreesd en trachtte alles te vermijden, wat daarnaar zweemde. Het lag dus aan den ring.

De ring was niet mooi. Het was een gewoon steentje, nou ja, wel een aardig diamantje, maar zoo klein, dat het misschien driemaal in dien van vader kon. Toch kwam mijn nuchter verstand tegen die redeneering op. Had ik niet evenveel vreugde eerst gehad van mijn horloge en was het mij niet een genoegen geweest iemand te zeggen, hoe laat het was, alleen omdat ik dan mijn horloge kon zien en het gezien kon worden? Ook dat was niet gebleven en nu wist ik zelfs niet bewust, dat ik een horloge bezat. Alleen toen het eens gerepareerd werd, zoo herinnerde ik mij plotseling, voelde ik, dat ik het miste.

Het was dus zeer eenvoudig: ik moest den ring een poos niet aandoen, dan zou mijn oude vreugde herleven. In het begin miste ik den ring; angstig voelde ik aan mijn hand of ik hem verloren had en verlangde er naar om hem weer op de oude plaats te zien schitterlachen. Voorzichtig haalde ik hem dan uit het zwarte doosje en droeg hem weer, maar spoedig daarna keek ik er niet meer naar. Ik wist, dat ik bezat en waardeerde niet meer.

 

[p. 624]

Het was in dien tijd, dat mijn broer naar West-Indië vertrok. Van mij en mijn getrouwde zuster kreeg hij als souvenir een zegelring, van mijn vader en moeder een gouden horloge met ketting, en ook herinner ik mij, dat mijn vader hem toen vertelde, dat hij, volgens de traditie, den briljanten ring zou erven.

Ik wist dit, doch had er nooit over nagedacht, maar nu ik het gehoord had, kwam de ring, die voor mij altijd onbereikbaar was geweest, me begeerlijker voor dan de opaal van mijn moeder. En ik zon op middelen om dien ring te krijgen.

Dat was niet zoo eenvoudig. De ring was bij testamentaire beschikking aan mijn broer vermaakt, en ook hij moest hem, als hij trouwde en een zoon kreeg, bij testament aan dien zoon nalaten. Alleen als hij niet trouwde of geen zoon had, kwam de ring mij toe. Ik moest dus zorgen, dat mijn broer niet trouwde, en dan pas zou ik den lichtschitterenden briljant na zijn dood ontvangen.

Aan den dood van mijn vader wilde ik niet denken, maar eerder dan ik kon vermoeden is hij heengegaan.

Ik hield van mijn vader. Wel was mijn liefde voor mijn moeder grooter, maar toch hield ik véél van dien man met zijn grooten, witten baard en helderblauwe oogen. Ik zeg dit hier nadrukkelijk, omdat er wellicht iemand zijn kan, die mij zou houden voor een mensch zonder gevoel, een gedegenereerd wezen.

Nog zie ik hem op zijn ziekbed liggen. Het was juist een paar dagen voor zijn dood, toen ik de wonderbare eigenschap van den briljant ontdekte en het verlangen er naar grooter werd in mij. Telkens met de wisselingen in zijn ziekte, met de hoop, die in ons en in hem leefde op beterschap, zag ik de schitteringen, het helle lachen van de talrijke facetten of het langzaam verdoffen tot melkwit van den briljant. Ik schrikte ervan, maar durfde niemand daarover spreken. Verbeeldde ik het mij? Neen, duidelijk herinnerde ik me toen opeens hoe de steen vonken kon schieten als mijn vader zich driftig op ons maakte of zacht glanzen als hij stil met moeder sprak. Door mijn smart

[p. 625]

heen - al drong ik het zooveel mogelijk terug - zag en herinnerde ik dat alles en heftig verweet ik mijzelf aan zooiets te denken bij het sterfbed van mijn goeden vader.

Is een mensch eigenlijk wel ooit meester van zijn gedachten? Ik drong ze naar mijn vader die daar lag te sterven, maar telkens zag ik de opflikkeringen en verdoffingen van den briljant. Het maakte me wanhopig. Had ik dan geen gevoel? Was ik een komediant, dat ik snikte en door mijn tranen heen den briljant zag en dien soms alléén. Neen, ik hield van mijn vader, en levendig herinnerde ik mij, wat hij voor me geweest was.

Op een morgen, toen we allen bij hem zaten, is hij kalm gestorven. Zijn grijze hoofd met den witten baard lag rustig op het wit van 't kussen. De oogleden hadden zich gehuifd over de oogen, waarin nu geen glans meer was; op de ingevallen borst waren de handen gevouwen, waarvan de briljanten ring, die dadelijk dofte en melkwit leek toen hij stierf, was afgeschoven.

In dien volgenden tijd, vol van beslommeringen, waarin ik mijn moeder moest helpen, dacht ik niet aan den briljant, maar toen alles geregeld was en dus ook bepaald, dat de ring naar mijn broer gezonden moest worden, kwam het verlangen feller dan ooit in mij branden. Juist omdat de ring onbereikbaar was, werd het verlangen grooter.

Op het telegram, dat wij naar Paramaribo gezonden hadden, kwam een uitvoerige brief van mijn broer. Hij reisde zoo spoedig mogelijk terug, had verlof gevraagd. Als er iets voor hem was uit den boedel, moest dat in Holland blijven.

Die brief verheugde mij bovenmate. Een half jaar, misschien wel langer, zou het duren vóór hij kwam, vóór die lokkende, lachende schitterlichte steen aan zijn hand zou leven. Ik vroeg, voorzichtig, aan mijn moeder of ik zoolang den ring mocht dragen, en het verlangen van jaren ging in vervulling.

Op mijn linker ringvinger lag de briljant als een heldere, zonbeschenen traan soms, een klare, open meisjeslach, een uitdaging. De ronde, geelgouden band, die uitliep in

[p. 626]

kleine, fijne klauwtjes, paste volkomen om mijn vinger en met de uiterste zorg behandelde ik den ring. Telkens als ik mijn handen wiesch, deed ik den ring af. Zorgvuldig maakte ik den steen in zemelen schoon en elke schittering, elke helle oplichting bij woede, elke verdoffing bij smart, was mij een vreugde. Als ik, in doffe melancholie, dacht aan de snelvoortschuivende uren, die me steeds nader brachten aan den tijd, waarop ik hem zou moeten afstaan, zag ik den briljant verkwijnen; als mijn vreugde oplachte om het kostelijk, maar angstig en tijdelijk bezit, flikkerden de talrijke facetten in helle kleurtjes van blauw, groen en geel; als mijn woede opbruiste waren de schitterstrepen fel als lansen.

Ik werd niet moê naar den briljant te kijken, maar angstig hield ik zijn wonderbare eigenschap, die ik ontdekt had, voor ieder geheim. Mijn kennissen zeiden wel: ‘wat een mooien ring heb je’, maar verder zagen zij niets aan den steen.

Wist ik eertijds, door den eeuwigen sleurgang van het leven, nooit meer bewust, dat ik een ring of horloge had en voelde ik alleen, dat ik bezat als ik ze een wijl had moeten missen, nu vergat ik nooit mijn tijdelijk bezit. Was vroeger mijn vreugde slechts kort, thans was zij durend. Maar tevens werd grooter het verlangen, dat steeds me bestookte, om voorgoed te bezitten.

Ik heb echter nooit ernstig naar middelen gezocht om den ring te behouden; pas toen mijn broer terug was en het door mij zoozeer begeerde aan zijn hand lééfde, werd het verlangen verterend in mij.

 

Het was vol zomer toen hij kwam. 's Morgens vroeg was ik opgestaan om dien kostelijken briljant geheel schoon te maken en zorgvuldig had ik den ring in het étui gestoken, dat ik er voor gekocht had. Op het zwarte fluweel trilde de briljant als een traan tusschen zware, zwarte wimpers. Het was een afscheid van wat ik bovenmate liefhad. Haastig sloot ik het doosje en ging naar den trein.

[p. 627]

De ontmoeting was, zooals ik gedacht had. We spraken veel over vader en gingen naar huis, waar vraag en wedervraag de gesprekken vulden. In angstige spanning wachtte ik het oogenblik, waarop hij den ring zou opeischen, en daarom leidde ik het gesprek in een andere bedding en voerde het naar de open zee van algemeenheden. Maar ook daar, ik wist het al te goed, zou weer een ontmoeting plaats hebben. Een enkel woord, als een bekende vlag op die onmetelijke ruimte, was soms voldoende om te laten denken aan wat ik niet wilde. Den volgenden dag reeds moest ik den ring teruggeven.

Dat is bijna het pijnlijkste geweest, dat ik beleefd heb in mijn leven: te moeten geven wat ik zoozeer liefde en te zien, dat het niet werd gewaardeerd. Het was mij een voortdurende kwelling den briljant aan de hand van mijn broer te zien en te weten, dat hij voor mij onbereikbaar was. Ik zei me dat telkens en telkens weer: onbereikbaar, onbereikbaar, en daardoor beukte het verlangen mij als een zee de kust. Het werd een dagelijksche pijniging te zien, dat de briljant lééfde aan zijn hand, schoon niet het innige leven, dat ik had opgemerkt toen hij aan mijn vinger praalde.

Instinctief had ik nooit over al mijn gewaarwordingen gesproken, minder nog, dat de ring mij tegenblonk met een vraag om bescherming. Aan mijn broers plompe handen, die ruw waren en vereelt van het werken, handen, die de fijne distinctie misten van mijn goedonderhouden blanke, smaltoeloopende vingers met witte maantjes en roze puntiggeknipte nagels, scheen de ring zich misplaatst te voelen. De oplettende zorg, die de briljant gewoon was, werd hem nu onthouden. De fijne klauwtjes, die hem vasthielden, waren zwart omrand, de steen-zelf dof, omdat hij nooit schoongemaakt werd en de onderkant wit was geworden door zeep.

Als een langzaamwerkend vergif, dat bij heel kleine hoeveelheden werd ingegeven, doch voortdurend zijn loop door het bloed vervolgde en eindelijk al de bloedvaten met zijn verderf had gevuld, zoo sloop langzaam maar gesta-

[p. 628]

dig het verlangen door mijn leden. Het deed me pijn den ring aan den pink van mijn broer te zien, en met den dag werd de smart heviger. Niet meer was het een gevoel van spijt te hebben verloren, wat ik ééns bezat, het was een marteling de kracht te missen om hulp te bieden als iets liefs gepijnigd werd.

Zoo gingen dagen in verlangen heen. Veel liep ik uit om niet meer het smartelijk leven van den armen briljant te zien, die leed aan mijn broeders hand. Onder de proeven, die ik nam bij mijn studie in de scheikunde, kon ik ook niet den schitterlach van den steen vergeten. In mijn slaapkamer, een kabinet naast het logeervertrek waar mijn broer sliep, kon ik in de blanke nachturen, die ik half-wakend doorbracht, zijn glanzing zien en meende een smeeken om verlossing te hooren. Toen nam ik een besluit om aan alles een einde te maken. Maar voor het middel deinsde ik terug. Den ring koopen, zoo beredeneerde ik, was niet mogelijk, hem vragen evenmin: er bleef dus slechts één middel over, en dat stond zoo groot en sterk voor me, dat het mij met één slag scheen te kunnen neerslaan. Niet alleen angst deed me daarvan afzien, ook het gevoel van bloedverwantschap hield me tegen.

Maar dringender en smartelijker werd de vraag. Was het slecht om te helpen waar geleden werd, om te beschermen wat bescherming behoefde? Het was een zonde! Had ik dat niet altijd geleerd en zelf tegen anderen betoogd? Maar mijn ooren waren vol van het smartelijk gevraag en geklaag, en mijn ziel week van verlangen naar den briljant.

 

In dien tijd van tweestrijd kwam naast ons een familie wonen, die pas terug was uit Indië. Bij de kinderen hadden zij een baboe en mijn moeder, blij dat ze weer Maleisch kon praten, liep veel bij die menschen aan. We spraken over sirihspugen, over het gooien van steenen en al die verhalen over de wonderen der stille kracht maakten veel indruk op mij. Mijn broer toonde zich zeer ongeloovig en

[p. 629]

lachte steeds om die ‘sprookjes’. Hij noemde alles onzin. Ik echter luisterde scherp. Twijfelde ik? Hoe zou het kunnen, waar ik zelf de macht en de kracht, het leven ontdekt had van een briljant? Ik keek naar den ring als mijn broer ongeloovig lachte. Was er een kille spot in de schittering der facetten?

Dieper ging ik op de gesprekken in. De vrouw des huizes vertelde van de krachten, duister en onbekend, die een langzamen dood konden brengen, van de vreemde vergiften, die de Europeesche doctoren niet kenden. Waarom sterven in Indië zooveel menschen aan een ziekte, die niemand kent? De baboe kende nog andere verhalen. Ik vroeg steeds verder en wilde scheikundig onderzoeken. Maar dat kon immers niet? Het was niet eens altijd vergif en al zoo dikwijls geprobeerd; lijkschouwingen leverden geen resultaat op.

Het geval liet me geen rust meer. Ik ging naar Delft en bleef daar op kamers wonen, omdat bij mijn moeder thuis steeds de ziektebeelden voor me stonden: te berge rijzende nekharen, een langzame verlamming en opzwellingen over het geheele lichaam; de memorieloosheid van een ander en het stilaan wegteren van het vleesch. De menschen lagen op witte bedden in hospitalen, merkwaardige gevallen, die de doctoren niet thuis konden brengen.

Maar ook in Delft op het laboratorium kon ik het visioen niet van me afzetten. Was ik overspannen? Ik werkte hard en al mijn vrijen tijd besteedde ik om in medische werken te lezen. Ik wilde weten of ik een zenuwaandoening had en of de verhalen, die ik gehoord had, terug te brengen waren tot bepaalde ziektebeelden, door vrouwelijke, Oostersche verbeelding vervormd tot geheimzinnige moorden uit wraak. Ik vond niets.

Overspannen was ik misschien wel, maar overigens toch heel goed bij mijn verstand. Had ik niet pas mijn examen gedaan en een goed ook? Maar als ik alleen overspannen was, dan zou ik toch genezing kunnen vinden?

Ik liep naar een dokter. Hij onderzocht me en sprak lang met mij. Ik vertelde hem van mijn visioenen 's nachts:

[p. 630]

de bedden met de wanstaltige, stervende menschen. Hij lachte. ‘Hard gewerkt zeker... Verstandig, dat u hier is komen wonen... Gaat u eens met vrienden een reisje maken!...’ Hij gaf wat druppeltjes, driemaal daags, en ‘flink in de lucht!’

Als ik in bed lag, moê van het loopen en door den zenuwstillenden drank gekalmeerd, zag ik langzaam als in perspectief de visioenen verschemeren en viel in een zwaren slaap. Maar den volgenden morgen, loom ontwaakt, doemden vaag de droomen op, die ik gehad moest hebben. Ik zag den man weêr met de opgerezen nekharen en de ronde, uitpuilende oogen; de versufte, half gesloten oogleden van den ander in het verteerde gelaat en daartusschen schitterde soms even de smeeklach van een briljant. Er was geen ontkomen meer voor me aan. Het kwam terug, feller en duidelijker, en tusschen de visioenen zag ik de facetten lichten tot ik eindelijk den ring aan den vinger van den man met de uitpuilende oogen trillen zag als een traan.

Die man was mijn broer.

Zou hij ziek zijn? Zou de stille kracht, die misschien in mij huisde en me zoo uitzonderlijk deed verlangen naar zijn dood om den ring te bezitten, voor eeuwig zijn werking hebben gedaan?

Het was malligheid. Er was toch overal sprake van vergif? Maar het was de ring, het waren zijn handen, zijn opgezette kop met de angstig opstreuvelende nekharen.

Uit een behoefte om mijn broer terug te zien, mij door de realiteit te genezen, ging ik naar huis terug.

Hij was al een veertien dagen ziek. ‘Kou gevat, erg benauwd, verdomd beroerd klimaat. Ging maar weer gauw terug.’

Terug? Dat was voor altijd verloren misschien! Maar ook wellicht verlossing van mijn verlangen.

Ik voelde me gerust, dat hij alleen maar kou gevat had en vertelde 's avonds bij de thee, toen onze Indische buren ook gekomen waren, van mijn angst en schrik. Ik lachte er nu zelfs om. Maar de andere gezichten verstarden. Men

[p. 631]

keek mij aan met wantrouwende oogen. De stilte werd stukgeslagen door de klok... Boven hoorden we opeens het zwaarreutelend ademen van mijn broer. We luisterden onbeweeglijk op onze stoelen. Het geluid verzwakte. Toen de laatste rochel door het huis verklonken was, stond mijn moeder op.

- O God, wat heb je gedaan, zei ze tegen me en snelde naar boven.

We hoorden haar snikken. Ik zat nog in dezelfde houding, zag mezelf in den spiegel en keek aandachtig naar het gezicht van mijn moeders vriendin.

- Wat heb ik gedaan? fluisterde ik vragend, mijn hand langs mijn voorhoofd strijkend.

- Wat hebt u gedaan? vroeg ze me ook.

Er was een diepe rust over me gekomen, hoewel die vrouw me verwijtend aankeek met haar donkere geheimzinnige oogen.

Het snikken was opgehouden. We hoorden de trap kraken en mijn moeder kwam binnen.

- 't Is gedaan, zei ze kort.

- Wil ik u helpen? vroeg ik.

- Durf je?

- Maar wat heb ik dan gedaan?

We keken elkander aan. Rillend liepen we alle drie de trappen op. Toen ik mijn broer zag liggen, moest ik mijn tanden opeen klemmen om niet te gillen. Zijn ronde, uitpuilende oogen staarden wezenloos uit zijn opgezwollen kop; zijn mond hing half open, zijn hand krampte in de dekens. Met angst en afschuw liep ik naar het lijk, probeerde die wezenlooze oogen te sluiten, maar de oogleden schenen te kort om die uitpuilende oogballen te bedekken en de pupillen staarden me steeds aan. Het was of de open mond nog iets wilde zeggen, en door de paarsopgezette tong daarin verhinderd werd.

Ik trok de reeds kil wordende hand recht en schoof den ring van den pink, toen het me weer was of ik achter me hoorde:

- Wat heb je gedaan?

[p. 632]

- Niets! zei ik hardop. We kunnen hem zoo toch niet laten liggen met dien ring aan zijn hand.

Toen een dokter en een zuster waren gekomen om hem af te leggen, was ik er alleen bij. Het was een verschrikking dat opgezette lichaam te zien, dat ik al eerder in een visioen gezien had.

Mijn moeder sprak bijna niet tegen me. In haar oogen was een stil verwijt, en toen ik na de begrafenis voor het eerst den ring, zorgvuldig weer schoongemaakt, aan mijn vinger stak, was de glans verdwenen.

- Durf je hem nog dragen? vroeg mijn moeder. Het was een vreemde vraag juist van iemand, die zelf een ongeluksopaal droeg, die op mijn kinderverbeelding zooveel indruk had gemaakt.

- Waarom niet, zei ik; 't is toch een herinnering aan vader en aan hem.

Ik keek naar den valen schijn van den briljant, en telkens als ik mijn hand voor me op tafel legde, zag ik het vragend verwijt, waardoor ik nu tot deze bekentenis gedwongen werd.

 

G.H. 's Gravesande