[p. 602]

Het Leven op Aarde

Op-één-na en ik verlieten het kamp. Wij beiden waren het meest onverschillig voor gevangenneming, hij omdat niets ter wereld hem meer bekommerde en ik omdat ik mij na het verbergen van de wapenonderdeelen veilig genoeg voelde en een geheim verlangen had als gijzelaar te worden geronseld, zoodat ik eerder binnenkomen zou dan de anderen. Mij moest men toch weer vrijlaten bij gebrek aan houvast Zoodoende liepen wij vrij rond en waren wij beiden de eersten die tegen Tschong King opzagen. Door een bamboebosch heen scheen het een harde gladde rots en toen wij daardoor heen waren en weer aan de open vlakte stonden, al dreigend dichtbij. De muren waren grauwer en zwarter dan die van eenige andere Chineesche stad. Op-één-na verzekerde mij dat het toch nog minstens een dagreis ver was en dat wij met onze zware bepakking er zeker niet voor twee dagen zouden kunnen komen. Wij keerden dus naar het kamp terug, deelden onze ontdekking mede en hielden raad met de anderen voor zoover zij belangstelden. Op-één-na stelde voor hem af te vaardigen met een lastbrief waarin onze aankomst werd gemeld, verlof gevraagd de stad te betreden en de wapens af te leveren. Natuurlijk waren Godonow en de herders er tegen, want zij waren de eenigen die het er niet om te doen was in de stad te komen, maar met geld daar vandaan. Weliswaar hadden wij het geheim van de verborgen onderdeelen, maar als wij ons gevangen gaven dan zou zeker één van ons, indien niet allen, zich de bekentenis van de plaats waar, af laten folteren. Zij wilden dus wel een bode naar de stad sturen met de mededeeling dat wij de wapens wel in ons bezit hadden, maar deze alleen bruikbaar zouden afleveren indien de helft van de koopsom ons vooruit werd uitgekeerd en wij een verzekering van vrijgeleide, veiligheid en vrijheid binnen de stad kregen.

Drie koelies werden afgezonden met gelijkluidend schrijven. Zij werden spoedig overrompeld, medegenomen door de bewakende troepen. Deze zagen wij de avond van

[p. 603]

dezelfde dag in een smalle colonne in de richting van de basalt- en granietmuren aan de horizon, die de aarde zelf in haar vroegste en hevigste convulsies scheen te hebben opgeworpen, terugtrekken. Dagenlang lieten zij ons daarna in de leege vlakte en hoe langer wij ernaar staarden, des te hooger en onwrikbaarder de wallen leken, en ten slotte dachten wij bijna niet meer aan de stad daarachter. Onze waakzaamheid verslapte en op een ochtend waren wij niet omsingeld, maar overstelpt door hordes van dezelfde soldatensoort, waarvan wij kleine troepen rondom ons heen en aan de overkant van het meer hadden gezien. Zij wemelden schijnbaar doelloos dooreen, maar toch volgens een stelsel, want weldra waren wij volkomen van elkander gescheiden, elk omringd door een paar honderd man. Wij zagen nog dat anderen achter ons de pakken en kisten opnamen en als een compacte massa trok dit ongewapende leger, zonder slag of stoot, enkel door hun aantal overwinnend, naar de stadspoort.

Waarschijnlijk waren dit de troepen die Godonow en de beide Siberische herders moesten trainen, en de krijgstucht was op deze wijze al bij voorbaat ondermijnd. Zij zouden de krijgers de handgrepen voordoen, die ze zouden afkijken en eenmaal volleerd zijnde hen zouden afdanken, als werktuigen verder overbodig.

In stilte trokken wij op de muren aan, alleen in de groepen welker kernen Op-één-na en Fong Siën moesten vormen, werd eenig misbaar gemaakt. Aan de toon te hooren werd Op-één-na beschimpt en Fong Siën om haar schoonheid geprezen; nu en dan hielden de beide groepen eenige minuten stil. Wij zagen niets van elkaar voordat wij voor de vestinggracht stonden. Deze was volkomen droog maar diep en breed als een ravijn, zoodat de stad daardoor alleen al voldoende beveiligd was. De brug ging niet neer en de poort ging niet open. Beide waren zoo breed als de brug en het dek van een groot schip.

Uren zonder dekking in de blakende middagzon verslapten ons verder. Voedsel noch drank werd gegeven en toen het donker was trokken wij naar binnen. Van de ran-

[p. 604]

den van de wallen zagen wij velen neerbuigen om ons te zien. Hun gele gezichten grijnsden in de laatste schemer als een krans van doodshoofden, rondom de stad heengelegd. Binnen was het donker, de straten versmalden zich, de troepenafdeeling slonk. Bewaking was niet meer noodig, de stad zelf hield ons gevangen. Eindelijk hielden de smalle straten op voor een breed plein, dat tegen een steile heuvel opliep, waarvan de top in de nacht niet meer te zien was. Onderaan stond een groot gebouw met dreigende smalle ramen. Maar achter enkele brandde licht en kwam het traliewerk ervoor uit. Hier werden wij opgeborgen, niet in cellen zooals het geraam deed verwachten maar in een groote, lage donkere ruimte. Daar moesten wij gelaten de dag afwachten of Tschong King ons op zou nemen of ongezien weer uitstooten.

Tweede deel

Hoofdstuk I
De stad Tschong King

Tschong King, gebouwd voordat de Han-dynastie over het rijk kwam te heerschen, had eeuwenlang aan de grenzen een eigenmachtig bestaan gevoerd en bijna nooit was haar lot verbonden en gelijkgericht geweest met dat van de andere steden van het verheven hemelsche rijk. Alle keeren dat de boosaardige en grillige Hoangho uit eigen beweging of om een dynastie voor zijn wanbeheer te straffen, landstreken verzwelgend en steden onder water wentelend, zijn loop verlegde, was Tschong King buiten het rampgebied gebleven. De zijrivier die twee armen om de stad sloeg was tot de wallen opgekropen, had bruggen meegesleurd, maar zich weer ingetrokken voordat de stad zelf was geschaad, en de machtige gezwollen armen lagen dan weer dun en bruin in het ruime afbrokkelende stroombed.

In het midden van de regeering van Tsin Hoang-ti

[p. 605]

werd de groote muur gebouwd, die, rijzend over bergen en dalen, ravijnen en rivieren, twaalf vademen hoog en vier dubbelwachten breed met wachttorens van ieder twee li's, de barbaren en de nomaden moest beletten de bodem van het rijk te betreden. Vele randsteden betaalden een hooge schatting om nog binnen de muur te mogen liggen, zoodat deze veel bochten naar buiten had. Maar Tschong King, op zijn eigen wallen en wachten vertrouwend, wilde het winstgevend verkeer met de barbaren niet opgeven en het rustpunt blijven voor de karavanen, die uitgeput aankwamen na hun maandenlange reis over de hoogvlakte en door de Gobi, en betaalde een even hooge schatting om buiten de muur te mogen blijven liggen. Daardoor had de muur oostelijk van Tschong King een deuk van twintig li naar binnen.

Toen het rijk zich meer en meer afsloot, steeds schraler vruchten van de eerst overdadige beschaving kweekte en zich door dorre traditie en intensieve inteelt uitmergelde, toen zijn wijzen niets meer deden om hun zin om te zetten in het heil van het land en wanbeheer, opstanden en mis-oogsten afwisselden, bleef Tschong King daarbuiten, achterlijk in uiterlijke beschaving, open en bloot liggend voor de invloeden uit Mongolië, Turkestan en de landen daar nog achter. En als een ruwe maar zuiverende bergwind uit het hooggebergte van Thibet en de vlakte van Mongolië, kwamen stroomen Nomaden en pelgrims, kampeerden op de opengelaten terreinen buiten de wallen van de stad aan de oevers van de rivier, brachten hun producten op de markt en hun gedachten onder het volk en de priesters. Maar niet alleen de nomaden van Midden-Azië, ook de door zwerfdrift bezetenen uit de vlakten van Kimbrië en Perzië en nog van de landen daarachter, werden aangetrokken door Tschong King, de eenige vrije stad van het groote en verstarde rijk, en allen, ook zij die zonder vrachtdieren met ledige handen kwamen, brachten er de voortbrengselen en de gebruiken van de landen ver naar het Westen gelegen. Sommigen bleven er voorgoed, anderen trokken erdoor maar keerden terug, want de stad van Ku-

[p. 606]

bla-Khan en de Mantsjoes, waarover in het Westen een roep van grootheid, praal en godsdienstige geleerdheid ging, stelde de vreemdelingen die eenmaal de gast van Tschong King waren geweest, teleur, want wat baatte het hun langs de hooge paleismuren rondom de verboden terreinen te wandelen en op de markten en de voorhoven van de kloosters slechts de handlangers van de wereldlijk en geestelijk grooten te zien? Bij de keizer en bij de Dalai lama werd bijna niemand ontvangen en dan herinnerden zij zich, dat in Tschong King altijd koel en afwijzend en minachtend was gesproken over Peking als over een later opgekomen stad, die alle glans en rijkdom had ontleend en gestolen van de oudere, dieper het rijk ingelegen steden. En velen, gelukkig weer in Tschong King terug te zijn, bleven er, niet begeerend de lange reis voor de tweede keer te volbrengen, die nu niet meer naar het geheime Oosten voerde, maar naar het nevelige bekende Westen terug. Hoe ver lag dit ook achter hen! Jaren, werelddeelen. Zij zouden er ontvangen worden als dood gewaanden, waarvoor in een veranderde samenleving geen plaats meer is.

 

Tschong King had geen Tartaren- of Mantsjoe-wijken die de lager gelegen stad beheerschen als een smadelijke herinnering aan de vroegere onderwerping, maar wel stiet men soms in een nauwe straat, door een poort onverwacht op een plein komend, op een moskee, kasbah of een huis in Bizantijnsche of Venetiaansche stijl, want iedere vreemdeling, eenmaal aanvaard als bewoner van Tschong King, mocht bouwen zooals hij wilde en als er meerderen van één soort waren ook hun eigen tempels hebben.

Veel later kwamen vreemden niet meer over land, over de hoogvlakte en door de bergpassen, maar Zuidelijk omgevaren over zee door de vlakte de rivieren op, en deze wilden niet anders dan koopen en betalen. Maar Tschong King was rijk genoeg, minachtte het duidelijke winstbejag en liet hen gaan zonder zijn producten te verkoopen. Zonder begeerte. Eén van hen die over de nieuwe wegen kwam, werd goed ontvangen en bleef. Hij was er een van

[p. 607]

het ras dat, later gekomen over zee, voor Kanton, de machtige maar verweekelijkte hoofdstad in het Zuiden, aan de mond van de Parelrivier op een smal schiereiland een kleine vesting stichtte, die zij ‘stad’ noemden, al was het aantal huizen en bewoners kleiner dan dat van een middelgroot dorp van een der centrale provincies. Deze man kwam niet om te handelen, maar als balling. Dit laatste kwam men later pas te weten, want hij hield zijn intocht met zooveel kostbare have als twintig kameelen en honderd lastdragers nauwelijks konden vervoeren. Hij was niet uitgebannen om een misdaad, maar zijn wil en ondernemingslust waren zoo machtig geweest, dat zijn regeering, die zelf alle handel en verkeer met het hemelsche rijk voor zich wilde behouden, hem uitdreef als schadelijk voor de stad. Deze vreemdeling heette Velho, wat in zijn eigen taal ‘de oude’ beteekende. Zijn wezen verschilde zooveel van dat van de andere Westerlingen, dat hij door de bewoners van Tschong King bijna dadelijk met vertrouwen werd opgenomen. Zijn lichaam was forsch en gezet als van de aller-voornaamsten, zijn gelaat was niet rood en bol, doch geelwit en vrij smal, zijn neus niet lang en paars, doch breed en plat, zijn oogen waren wel blauw maar puilden niet uit de kassen en zijn haar was bijna zwart, het viel sluik neer over zijn schedeldak. Toch ging Velho niet op in het nieuwe ras, maar bleef zichzelf gelijk en bouwde later ook een huis naar zijn eigen wetten, en dit baarde opzien zoowel bij de ware inwoners van Tschong King als bij de later gekomen vreemdelingen. Evenmin als de laatsten bekommerde hij zich om de windstreken, de dag waarop de bouw begonnen werd, en om de samenstelling van de bodem. Maar hij gebruikte niet de gave slanke zuilen van de Bizantijnen en niet de op groote schilderijen gelijkende muren van de Venetianen. Forsche pijlers, door slangen en bloemranken omwonden, droegen de voorgalerij. De muren waren van binnen en van buiten geplaveid met glanzende, zacht gekleurde tegels, waarop hij zelf tafereelen uit een onbekende geschiedenis schilderde. Zijn eigen leven werd echter spoedig volkomen gelijk aan dat

[p. 608]

van zijn omgeving. Hij droeg hun gewaden, at hun voedsel, dronk hun drank en verkeerde als gelijke met hen. Alleen op bepaalde dagen, die in gelijke volgorde weerkeerden, bleef hij binnenskamers, trok zijn oude kleeren aan en las zijn boeken, boeken waarvan de bladen dik als varkenshuid waren. Hij verkocht veel en kocht weinig in. Jarenlang waren de meegebrachte goederen voldoende en daarna kwam nog drie keer een groote karavaan producten brengen, niet afgezonden door zijn rasgenooten, maar door stamverwanten die zich op het eiland Tai Wan hadden neergelaten. Zijn nakomelingen herbouwden hun huizen steeds in de door hem aangegeven stijl.

Eenige jaren na zijn komst werd het rijk weer gesloten voor de Westerlingen, die behalve hun goederen waarvoor zij andere goederen ruilden, ook hun geloof, waardoor zij macht hoopten te verkrijgen, invoerden. Hier en daar begon het al de vooroudervereering te ondermijnen en in sommige steden aan de kust lagen de graven verwaarloosd, de steenen aan de ingang brokkelden af en beenderen kwamen aan de oppervlakte. Naamtabletten waren gebroken en door geen andere vervangen en zelfs de begrafenissen geschiedden haastig en slordig. Men zong zelf binnensmonds psalmen en litanieën, terwijl de betaalde huilebalken het rauwe jammergeluid uitbrulden. En ook in Peking aan het hooge hof begon het met wiskunde en sterrenkunde en eindigde het met de evangeliën. De afgezanten dienden zich aan als geleerden en technici en ontpopten zich als missionarissen. Reeds beleden honderdduizenden van de lagere standen, maar ook mandarijnen, rechters en hoofdofficieren, de leer die zachtheid predikte boven geweld en oorlog bracht.

Keizer Yong tsching, die minder om wetenschap en geleerdheid gaf, maar ook een doortastender en beter regeerder was dan zijn voorganger, vernietigde met een decreet, dat ook meedoogenloos werd uitgevoerd, die wassende invloed uit het Westen. Er werden velen gemarteld en ter dood gebracht, maar toch veel minder dan na een gewone volksopstand of een inval van de randvolken, en men sprak

[p. 609]

van geluk. Deze vreemdelingen met hun bijbel tegen de borst gedrukt en het kruis in de hand waren gevaarlijker dan de nomaden die met boog en zwaard en speer in ontzaglijke zwermen kwamen aangereden.

Ditmaal ging Tschong King wel mee met de maatregelen van het rijk. De Velho die toen leefde, de kleinzoon van de eerste, had onvermoeid gewaarschuwd tegen de invloed van de gezanten van Jezus, die zoo ongemerkt kwamen, zooveel goed deden, zoo gedwee zich schikten in de staatsvormen en niets van zich lieten merken, totdat zij zelf de macht konden overnemen. Tschong King was er rijp voor toen de rijksverordening kwam en deze werd daar strenger dan ergens anders toegepast. Na vier-en-twintig uur werden de geestelijken geboeid en omringd door een zesdubbele sperenwacht naar I-Tsang gebracht en daar op een schip gezet. Na eenige dagen waren het klooster en de beide kerken gesloopt en de bouwsteenen werden gebruikt om een poel te dempen. Men waagde het niet om er andere gebouwen van op te trekken. Alleen de oude Bizantijnsche kapellen liet men staan en de moskeeën bleven natuurlijk ook ongemoeid. Deze verdwenen later voor 't grootste deel vanzelve.

Daarentegen bouwde men voor de westelijke poort, waardoor de vreemdelingen waren uitgebannen, een tempel voor de oorlogsgod, die met een zwaard in elk van zijn vele armen, verstard in afschrikwekkende gebaren, de terugtocht voor hen die vredelievendheid huichelden voorgoed versperde. En na die tijd kwam geen vreemdeling meer in Tschong King binnen die een bleek gelaat, blauwe oogen, een lange neus en dikke roode lippen had. Alleen de nakomelingen van de Bizantijnen, Arabieren, en ook die van Velho, leefden tusschen de andere bewoners van Tschong King, steeds minder onderscheiden van de overigen.

 

Weer eeuwen later werd het rijk van het Midden door afstammelingen van dezelfde barbaren die vroeger hadden gepoogd door handelsgeest en bekeeringsijver binnen te

[p. 610]

dringen, overweldigd. Tegen hun machtige wapenen, die op ijzeren en stalen schepen stonden opgesteld en ook wel met karren diep het land in werden gereden, werd het gedwongen zich open te stellen, eerst op een kier door enkele havensteden, later wijd door alle havens, ook die welke ver de rivieren op landinwaarts lagen, tot Han Keou en I-Tsang toe. Het was een vernedering voor het rijk en het was moeilijk de verhevenheid het gelaat te redden. Maar de ingewijden wisten wel dat die gewelddadige doordringing slechts schijn was. Op smalle strooken land buiten de havensteden woonden de vreemdelingen, op smalle sporen reden hun vuurwapens tot de grenzen van Tjili en Honan. Doch millioenen en millioenen bewoners van het rijk hadden nooit van de dikke vreemdelingen gehoord; alleen de bewoners van de steden aan de kust, aan de groote wegen en in de landstreken die in smalle strooken ertusschen lagen, hadden ze gezien van aangezicht tot aangezicht, maar waren onverschillig met hun werk doorgegaan. En terwijl het rijk toch opengewrongen was had Tschong King, anders zoo bereid om invloeden van buiten in zich op te nemen en te verwerken, zich geheel gesloten gehouden. Nu ging het niet alleen meer tegen de vreemde menschen maar nog meer tegen de vreemde producten, vooral tegen de metalen die in Tschong King niet gebruikt werden: staal, nikkel en aluminium. Met een ditmaal zuivere en sterke intuïtie dat zij door de metalen en wat ervan was gemaakt: motoren, machines, wapens en instrumenten, hun macht onvermijdelijk zouden verliezen, bleef Tschong King toch, zooals zoo vaak vroeger, zijn oude traditie getrouw: de algemeene strooming in het rijk niet te volgen en weerstand te bieden. Totdat de oude Toe tsjoen door zijn zoon werd opgevolgd, die wel een even verwoed Westerlingenhater was als hij, maar die toch verklaarde dat men hun wapens moest kennen en bezitten om hen later te kunnen weerstaan en dat men zich moest oefenen in het gebruik ervan voordat zij kwamen. De andere bestuurders en de invloedrijkste burgers, waaronder de toen levende Velho, betoogden wel dat men strijden moest op de eigen

[p. 611]

oude wijze: door de overmacht van de massa en het taaie verzet, en dat men zich niet de wapens van de minderwaardige vijand moest laten opdringen, maar de Toe tsjoen gaf niet toe, kreeg medestanders, en eindelijk werden twee onderhandelaars in het geheim naar Tai Hai gezonden. De ingewijden wisten wel wat op de wapens zou volgen. Het gevaar kwam niet van de rumoerige barbaren; het kwam uit de stille afgronden van de aarde, waaruit zij het wilden opdelven: de metalen die diep onder de oppervlakte van Tschong King lagen zouden het verdelgen als zij werden ontketend. Maar het was niet meer tegen te houden. In schijn gaven de tegenstanders van de bewapening toe, maar werkten in het verborgen en onder de bevolking, en zij huurden een verzworven Engelsch artillerist, niet om hen te onderwijzen in de wapenhandel, maar in de manier waarop kanonnen en geweren onbruikbaar gemaakt konden worden: door een kleine kerf op een bepaalde plaats in de loop, en munitie door ze nat te maken. Er waren vrijwilligers genoeg en de wapenvernietigers werden in een geheime bond georganiseerd die de leden enkele voordeelen bood. Maar meer dan de wapens zelf vreesden zij de begeleiders van het wapentransport. Als die in Tschong King bleven, een terrein voor hun kundigheden zochten, de grond omwoelden, fabrieken bouwden, telegraafstations en vuurwagens, die in enkele dagen afstanden aflegden die volgens de traditie een maandenlange reis eischen. Dan was het met de afzondering, die voor Tschong King macht en vrijheid was, gedaan. Zij wilden dus de wapens binnenlaten en de vreemdelingen buiten de poorten houden en deze dooden of zoo spoedig mogelijk terugzenden, en éénmaal was het zoo gegaan. De onderhandelaars waren in Tai Hai noodwendigerwijze bij Hsioe, die bijna de geheele handel in Westelijk Sche Tsuan controleerde, terechtgekomen. Deze had een transport samengesteld van tien lichte kanonnen en vele honderden geweren en bijbehoorende ammunitie. Zonder schade was dit in Tschong King afgeleverd. Er was mee gedemonstreerd en de stille rivieren en de heilige tempel-

[p. 612]

hallen hadden gedaverd van de kanonschoten, die in wanluidende echo's tegen de berg- en tempelwanden werden weerkaatst. De koopprijs was betaald en de begeleiders waren teruggegaan. Maar een dag later kon er geen schot meer worden gelost, de ammunitie lag in een poel, een paar kanonnen waren in de rivier gereden en de mitrailleurs en geweren waren verbogen en geknakt. Het was niet te bewijzen, maar de verdenking was sterk dat de begeleiders de nacht voor hun vertrek de loopen van de kanonnen hadden vernageld en de munitie moedwillig hadden bedorven door ze nat te maken. De bewapeningspartij in Tschong King eischte dat Hsioe het dubbele van de oude partij zou leveren tegen dezelfde prijs, dat hij instructeurs mee zou sturen en dat deze niet zouden mogen vertrekken voordat de wapens in maandenlang gebruik hun deugdelijkheid hadden bewezen en de bevolking was gewend geraakt aan het geluid van de salvo's en aan het rijden van de kanonnen door de straten; voordat zij zóólang op de wallen geposteerd waren geweest dat niemand ze dorst beschadigen, evenals een monument van eerbiedwaardige ouderdom. Honderd man moesten deugdelijk geinstrueerd worden in het gebruik van de wapenen, de instructeurs zouden dan zoo lang gevangen worden gehouden en 's avonds worden opgesloten. Zij die hen op zouden bergen moesten door hun beginselen voor hen kunnen instaan en zouden zelf weer gijzelaars zijn voor hun gevangenen. Als deze ontsnapten zouden zij dat zelf met hun leven moeten boeten. Weinigen waren de gegadigden voor gastheer van de vreemdelingen. Ook de heftigste tegenstanders van de westersche vooruitgang en voorstanders van de bewapening vonden dit gevaar te groot, die maandenlange bewaking voor hun eigen leven te gewaagd. Hoe moeilijk het ook zou zijn om uit hun hoog ommuurde huizen te ontsnappen, daarna uit de stad, over de wallen en de vestinggracht en dan nog over de bijna geheel kale vlakte naar de grenzen van Sche Tsuan, drie onmogelijkheden achter elkaar, men wist nooit over welke uitwegen de Westerlingen beschikten. Sommigen vlogen door de lucht,

[p. 613]

anderen groeven zich in de grond in, zoo diep dat geen mol, ja geen scherprechter in de onderwereld hen meer bereiken kon. Zij zonden boodschappen door de hooge luchten die in de laag gelegen steden aan de andere kant van het hooggebergte, onzichtbaar blijvend, juist daar neervielen waar een ander gereed zat ze op te vangen en met een ingewikkeld toestel zichtbaar te maken. De enkelen die zich aanboden om de ongewenschten en tijdelijk onontbeerlijken bij zich op te nemen moest men ten slotte dankbaar aanvaarden, hoewel zij niet gezien, ja zelfs gehaat waren. De eerste was Kia So, de priester van de oorlogstempel, hij kon zijn gast wel 's nachts opbergen in de diepe kelders onder het altaar. De tweede was Lao Yin, een oude oom van de Toe tsjoen, die zich alleen bij het nieuwjaarsfeest en de oogstfeesten mocht vertoonen en anders zijn huis en de groote tuin daaromheen nooit verliet. Hij scheen daaraan ook geen behoefte te hebben. Binnen zijn muren hield hij zonderlinge feesten voor zijn eigen genoegen.

Hij noodde eens, toen hij nog niet uit al zijn ambten was ontzet en nog een officieel persoon was, twaalf van de oudste en armste ingezetenen van Tschong King uit. Zij dorsten niet weigeren. De andere twaalf genoodigden waren de jongste en duurste meisjes uit het beste theehuis van de stad. Het feestmaal verliep in de stilste stilte, tot groote teleurstelling van de talrijke nieuwsgierigen die ondanks de scherven en spijkers waarmee de muren bezet waren binnenklommen, in de tuin slopen en door de vensters gluurden. Toevallig waren bijna alle luiken op een kier opengebleven. De gasten zaten correct aan tafel, de spijzen werden in voorgeschreven volgorde opgedragen en de sing-song girls stonden achter de stoelen van de gasten. Vele nieuwsgierigen gingen teleurgesteld en op vele plaatsen gekwetst terug naar huis, maar te vroeg. Bij de vruchten ging Lao Yin zelf rond en vroeg of zij nog iets wenschten. Daarna trok hij zelf aan een touw de oppergewaden van de twaalf gezelschapsdames, die dus al die tijd met elkaar verbonden waren geweest, in de hoogte aan onzicht-

[p. 614]

bare zijden draden. Uit angst te vroeg uit hun hulzen te glijden hadden zij ook zoo stijf en over-correct aan tafel gestaan. Nu was deze belemmering opgeheven, het licht werd gedoofd. Men verhaalt dat drie van de grijsaards dood zijn thuisgebracht en vier andere een paar dagen later zijn overleden.

Na nog vele andere lugubere grappen, die hier niet opgesomd kunnen worden, werd Lao Yin eindelijk door zijn eigen neef uit het rechterlijk ambt ontzet, het laatste dat hij nog had behouden. Hem vertrouwde men de bewaking van twee Westerlingen toe en men was alleen bevreesd dat hij levensgevaarlijke experimenten met hen zou beproeven voordat zij hun taak geheel hadden volbracht. Later deed het er minder toe, dan kon hij ze overal voor gebruiken mits zij onschadelijk werden gemaakt.

Dan viel er ook een toe aan een toen nog levende nazaat van Velho. Deze was veel minder in openbaar aanzien dan zijn voorvaderen, want hij liet zich niet gelden als machthebber. Maar hij genoot toch een zekere achting omdat men wist dat hij zich steeds met de bestudeering van geheime geschriften bezig hield en vooral omdat men hem in wanhopige gevallen, waarin de artsen geen raad meer wisten, als uiterste redmiddel roepen liet. Hij was twee jaar afwezig geweest en had gestudeerd aan de hoogescholen van Moskou en Berlijn en men nam aan dat hij ook van de geneeskunde van de Westerlingen wel op de hoogte zou zijn. Om uit zijn zoo afgezonderd staand huis te ontkomen was onmogelijk en daar hij een sterker Westerlingenhater was dan de Chineezen zelf kon men van hem wel met redelijkheid verwachten dat hij een van zijn vergiften op zijn gast toe zou passen, zoodra hij wist dat diens aanwezigheid niet langer gewenscht was in Tschong King. Hij had geen vrienden in de stad maar de stad zelf moest hij toch wel genegen zijn. Het was de eenige plek op aarde waar hij leven kon. In andere steden van China zou zijn levenswijze aanstoot hebben verwekt en men zou hem niet ongestoord hebben gelaten. In de steden van het Westen kon hij heelemaal niet leven en in de steppe nog minder

[p. 615]

met zijn behoefte aan groote stilte, aan koele of zacht-verwarmde kamers afgewisseld door groot rumoer, aan menschenmenigten overdag en leege pleinen en straten 's nachts. Wat bleef hem anders over dan te blijven in Tschong King, te hopen dat het zichzelf gelijk zou blijven en mede te werken dat invloeden van buiten geen omwentelingen teweegbrachten die de atmosfeer waarop hij aangewezen was voorgoed verstoorden. Velho nam dan ook aan die barbaar bij zich te nemen die door het stadsbestuur als de hinderlijkste zou worden beschouwd. Voor de anderen, men wist niet hoeveel er kwamen, werd Tschen, een mandarijn, aangewezen, die het recht te zeer had geschonden en die men dus met zijn vonnis boven hem zwevend in de hand had.

Zoo voorbereid wachtte Tschong King rustig en zelfverzekerd het tweede wapenconvooi af. Men was met Hsioe overeengekomen dat men dit wel voluit zou betalen, maar pas nadat de wapens volledig gebruikt en de begeleiders verdwenen en teruggekeerd waren.

Eindelijk zou de stad zich dus ook tegen het geweld van de nieuwe soort kunnen verdedigen. Het was nog alleen zaak te zorgen dat het gebruik van de wapenen beperkt bleef tot een gilde dat door een reeks van privilegiën en verbodsbepalingen beide geïsoleerd zou blijven van de overige bevolking. De groote massa die Tschong King bewoonde, moest blijven wat zij was, onwetend van alle vooruitgang. Het gilde werd al bij voorbaat aangeworven, het huwelijk bleef hun verboden, de regels waren streng als van een kloosterorde, zij werden ook werkelijk in een klooster ondergebracht, verbonden zich voor levenslang en zouden, als zij niet meer geschikt waren voor de krijgsdienst, weer in een klooster komen.

De gedwongen gastheeren waren allen met de inkwartiering ingenomen ten slotte, niet omdat zij zich verdienstelijk wilden maken tegenover de gemeenschap, maar omdat zij in het geheim voor zichzelf er veel vermaak van verwachtten de vreemdelingen tot hun beschikking te hebben. Alleen Kia So nam aan deze voorbarige ontmoetin-

[p. 616]

gen geen deel en sprak er verachtend over. Zij namen de gewoonte aan al 's ochtends vroeg op de wallen te wandelen als de mist was opgetrokken en uit te staren over de vlakte. De wallen waren breed genoeg en zij konden elkaar gemakkelijk voorbij zooals zij elkaar in het leven in Tschong King ook voorbij gingen. Maar weldra wisselden zij groeten en kwamen spoedig bijeen in een van de uitzichttorens waar een houten bank en een steenen tafel waren neergezet. Natuurlijk zorgden zij ervoor om over alles, behalve over het punt van hun gemeenschappelijke interesse te spreken. Maar op een morgen sprong Tschjen op, roepende: ‘Zij komen’. En ook Velho en Lao Yin wilden door het kijkgat staren, maar het was te smal en Tschen versperde het uitzicht. De anderen liepen nu de wallen op en werkelijk, in de verte was een soort bewegende stofwolk zichtbaar. Totdat een windstoot het verschiet opruimde, de wolk verdween als een schim en men zag alleen een kleine kudde schapen loopen. Tschen werd gehoond door de anderen en sindsdien speelden de drie gastheeren der barbaren, zooals zij al genoemd werden door de vestingwacht en ook door sommigen in de binnenstad, ma-yong of schaak op de steenen tafel en wierpen zij alleen tersluiksche blikken over de vlakte. Ieder voorzag een groote oneenigheid als de vreemdelingen verdeeld zouden moeten worden, alleen Velho nam het rustiger op. Zij verspilden vele uren met het denken over de toestand die zou komen. Overigens ging het leven in Tschong King zijn gewone gang. Markten werden gehouden binnen en buiten de muren, er werd geoogst op de akkers die aan de stad behoorden, bruiloften, begrafenissen en geboorten werden gevierd en ieder gilde bleef zijn ambacht uitoefenen in de daarvoor aangewezen straten. Verder veranderde er totaal niets in het leven van de stad, behalve dat nu en dan een bamboe die jarenlang in de diepte was gebeukt door vallende hamers, met zijn onderste schacht een bron aanboorde en het water omhoog spoot, waardoor weer een deel van de bevolking wel niet zindelijker werd maar toch geregelder zijn dorst kon lesschen en beter zijn spijzen be-

[p. 617]

reiden. Verder bleef de stad zooals zij altijd was geweest en niets wees erop dat zij niet zichzelf gelijk zou blijven, totdat zij de tijd van haar bestaan op aarde had volbracht, want evengoed als de menschen die haar bewonen zijn steden sterfelijk en moeten eens vergaan, al hebben zij een levensduur die meestal die van boomen en schildpadden, ja, ook de herinnering en de overlevering van de menschen, overtreft.

 

J. Slauerhoff

 

(Wordt vervolgd)