[p. 406]

De Soedannegerin reist met de Hadji's mee

Voor J. Slauerhoff

 
Eerst bleef ze als zwarte vogel tusschen bruineren
 
Verscholen liggen achter tentenkleeden.
 
Oost-Indië moest zich wettig van haar zuiveren:
 
Terug naar 't vaderland om losse zeden.
 
 
 
Nu zit ze naar de zee te turen meest.
 
Ik weet het niet of zij haar land ooit kende.
 
Is Allah - of zijn de inlandsche agenten
 
De overmacht waarvoor zij 't diepste vreest?
 
 
 
Aan dek kom ik haar tegen onder 't woelen
 
Der Mekkagangers, ze bekijkt me en wiegt
 
Zich verder na een schellen lach; soms liegt
 
Ze met haar oogwit van een wulpsch bedoelen:
 
 
 
Gewoonte waarvan zij zich niet bevrijdt
 
Zelfs onder de allerstrengste bedevaart!
 
Zij heeft Maleische stopwoorden vergaard:
 
‘Banjak anak’, een schorre snoeverij
 
 
 
Tegen de minachtend smalende kreten
 
Óp van betalers, en die zij nu hier
 
Licht spottend herhaalt met dat breed
 
Plezier van door een iedereen te zijn bezeten.
[p. 407]
 
Maar noemt men dát bezit: 't vermoeide, bange
 
Wegsluipen in den nacht, weg van de wreede
 
Sacrale tooi der kleine Fellahsneden,
 
Tweedubbel, scherp geteekend in haar wangen?
 
 
 
Handelswaar onder zweep van Arabieren
 
En met Chineezenlisten buitgemaakt,
 
Als een kameel de lijven op haar naakt
 
Tillend: zoo bleef ze voor de brúine dieren
 
 
 
Verachting koest'ren, hoogstens voor de blanke
 
Wat moederlijk gevoel van wit-op-zwart;
 
Vier rassen houdt zij hoog om te bedanken,
 
Vier sneden zijn tot litteeken verstard. -
 
 
 
Port Soedan. 'k Zie haar zitten, ingetogen
 
En in rust peinzend, 't zwart gezichtje stroef:
 
Een zwoele inboorling, die méer behoeft
 
Dan guldens voor haar wonderlijke oogen.
 
 
 
En 'k houd er van te droomen, hoe hierna
 
Haar leven somberder nog wordt, maar zonder
 
Regelend toezicht veilig rustend onder
 
Het zware lijf van hijgend Afrika.

S. Vestdijk

1930