[p. 385]

[Derde jaargang, No. 5]

Nederland

[p. 386]

Judas

Race de Caïn dans la fange
Ramps et meurs misérablement.
(Baudelaire. Fleurs du Mal)

I

Judas Isch-karioth was geen gelukkig man. Zijn ouders waren op jeugdigen leeftijd gestorven en slechts hun huis en land had hij geërfd, maar hun liefde hadden zij hem te kort kunnen geven. Verbitterd had Judas, ouder geworden, gevochten om zijn erfje af te ronden en te vergrooten ten koste van den grond van zijn buurlui.

De boeren van Giwath-ha-sadé, waar Judas woonde, trachtten zijn eigendunkelijkheid en zijn ongastvrijheid te verontschuldigen en zeiden dat hij te jong wees was geworden. Het kind had te vroeg zijn eigen zwakheid gemerkt en omdat iedere buur een belager van zijn goed zou kunnen worden en sterker was dan hij, moest Judas slim zijn en had hij uit angstige afweer wantrouwen opgevat, ook jegens hen die hem geen kwaad wilden doen. Wanneer de boeren in het avonduur bij elkaar kwamen aan den rand van de helling, die van Giwath-ha-sadé naar het dal ging, spraken ze dikwijls over den vreemden roodharigen Judas, die ze den Isch-karioth noemden, omdat zijn vader uit Karioth, dat in het hoogland van Judea lag, stamde. ‘Hij kent de wet beter dan wij, eenvoudige lieden. Judas is bijna een geleerde,’ zei men van hem. ‘Maar hij past de wet niet toe. Hij heeft Nathaniel, den manken bedelaar van zijn veld verjaagd, die er de achtergebleven aren voor zijn brood-behoef wou meenemen. Judas heeft den afval van zijn oogst zelf saamgebonden en naar zijn schuren gebracht. Hij schendt de wet en het recht van de armen. Moge God hem vergeven!’ Maar Aboeja-ben-Avigdor wenschte dat God hem vervloeken zou en met hem alle onbarmhartige rijken van het land. Op zulke avonden was Judas alleen. Hij had vrouw noch verwanten en hij ver-

[p. 387]

langde ook in de avonduren, wanneer het werk op korenakker en wijnhelling volbracht was, naar geen samenspraak met de mannen van zijn dorp en niet naar de meisjes met hun zachte bewegingen, hun ranke gestalten en donkere, verwonderde oogen. Van zijn alleenheid had hij zich een burcht gemaakt en een schatkamer. Hij doorliep met haastigen pas nog eens zijn land en gedacht met vreugde dat niemand dan hij hier zijn stappen mocht zetten. Dan ging hij zijn huis binnen en lichtte de Arabische tapijten op, die zijn vijf kamerruimten van elkaar scheidden en verpoosde een wijle in iedere kamer. Judas Isch-karioth was geen vrek, maar hij was gierig op zijn alleenheid, zijn veiligheid en zijn recht, en die had hij nu. Nooit, wanneer hij eindelijk op de ruwe houten bank voor zijn deur ging liggen, was hij een man van rust en van den avond. De zachte, streelende golving in de lucht hield op bij zijn harde voorhoofd. Hij keek voor zich uit en hief het hoofd nooit op tot de edele sterren, die de wegen van den hemel aangaven. Als zijn runderen loeiden en zijn schapen blaatten, kwam er geen goedige glimlach op zijn gezicht en hij dacht niet met liefde aan zijn rustende dieren. Ze waren niets dan vleesch en geld. Judas bezat beschreven papyrus-rollen en kende de Wet, stelde belang in strijdvragen van de geleerden, maar niet de zin van de leer boezemde hem belang in, maar de wijze waarop menschen elkaar bestreden en overwonnen. Hij had het verstand lief.

 

Judas Isch-karioth wilde gaarne gelukkig zijn, maar hij was het niet. Hij hield niet van de menschen en toch zou hij graag hun vriendschap bezitten en de warmte voelen, die zij elkaar geven konden. Hij kende echter zichzelf te goed. Zijn eigen heerschzucht, ijdelheid en angst vond hij in de menschen terug. En bij hen wilde hij erkennen wat hij in zichzelf ontweek. Daarom was het hem onmogelijk van de menschen te houden. Toen Judas Isch-karioth al een man van vier en dertig jaren was, gebeurde er iets in Giwath-ha-sadé dat hem diep ontroerde en hem veranderde, al wist niemand van de lieden uit het dorp dat er storm

[p. 388]

was opgestoken in de ziel van den roodharige. Er leefde in het dorp een man die Uri-ben-Manoach heette, men zei van hem dat hij braaf was, en terwijl men Judas schuchter groette, voelden de menschen zich tevreden wanneer ze Uri tegenkwamen en ze hem met warmte ‘sjalom’ mochten wenschen. Judas vond Uri een huichelaar, omdat hem dit makkelijk was. Uri-ben-Manoach lag op zijn sterfbed en men riep de mannen uit het dorp bij elkaar om bij hem te waken en hem met goede gebeden in den dood te vergezellen. Judas Isch-karioth, sommigen zeiden omdat hij een wees, anderen meenden omdat hij een satanskind was, kwam liever in de kamer van een stervende, dan daar waar een kind besneden werd of men een eersteling vrij kocht. Hij volgde gaarne een lijkstoet en was niet op zijn gemak waar bruiloft gevierd werd. Een donkere kamer, laag zittende mannen, het gemurmel van klaagzangen, de wiegeling van flauwe kaarsenvlammen op den wand en in de hoeken, het deed hem goed. Het doodsgerochel van een stervende beaamde hij. Tevreden knikte dan Judas zelf met het hoofd. Hier was pas het ware leven. Zoo was ook ditmaal Judas, ondanks zijn krachten al gebukt van schouder en graag oud met anderen, naar Uri's huis gegaan. De grijsaard stierf echter in vroolijkheid. Hij lag op grauwe geitevellen, maar zijn bovenlichaam was gestut, zoodat hij allen in het vertrek kon zien. Aan zijn leger stonden de kaarsen en bij hun licht leek zijn geel-witte breede baard nog zachter en men kon zien dat zijn vriendelijke, voorkomende bruine oogen in een laatsten groet op alle aanwezigen rustten. ‘Zoo sterft een tsadiek, een rechtvaardige,’ zei Aboeja-ben-Avigdor tot Judas, om hem te beleedigen. Judas voelde slechts een ontelbaar oogenblik toorn, en werd onmiddellijk daarop weer vredig, tot zijn groote verwondering. ‘Hem heeft God gezegend, die vrienden rondom zich ziet, als hij sterven gaat,’ zei duidelijk hoorbaar de oude. ‘Weest vroolijk, vrienden, dat gij mij het sterven zoo makkelijk maakt.’ - ‘Hem heeft God gezegend, die zijn graf in harten maken mocht,’ mompelde een stem. De een na den ander naderde het bed van den

[p. 389]

oude, die ieders naam nog wist te noemen, en daarmee zichzelf en dien ander gelukkig maakte. Ook Judas gaf hij zijn zachte droge hand. ‘Uw lot is moeilijk, Judas en Uw weg zal het zijn. Maar God moge U zegenen. Gij zult verlost worden, wanneer ge niets dan één handeling zult kunnen doen.’ Judas begreep die woorden niet, maar voor 't eerst in zijn leven klopte zijn hart dat hij het zelf bemerkte. Toen Uri-ben-Manoach alle mannen en vrouwen de hand gedrukt had, viel zijn hoofd op zijn schouder en hij stierf in vrede. De mannen scheurden hun kleeren en de vrouwen weeklaagden. En Judas, die sprak zonder het te willen, zei: ‘Jubelt toch, menschen, een rechtvaardige keert ten hemel.’ Toen echter moest hij zelf lachen, omdat hij zulke dwaze woorden had gezegd. Lang bleven de menschen bij het lichaam van den doode. Een vrouw vertelde dat zij eens als meisje van het veld komend, de aandacht had gewekt van een jongen man uit Jerusalem, een rijken man van afstamming. Samen hadden zij gewandeld en waren toen Uri-ben-Manoach tegen gekomen, die met hen verder was gegaan. ‘Wie bent U?’ had de Jerusalemmer gevraagd. ‘Ik ben haar vader,’ had Uri geantwoord. Het meisje was geschrokken, want een wees was zij en arm. ‘Ik zie aan Uw oogen dat mijn dochter U bevalt. Als ze Uw liefde gewekt heeft en het meisje wil U volgen, zal ik haar vier dunamen vruchtbare grond meegeven en vijftig stuks kleinvee.’ De jongeling had de arme wees getrouwd en als rijke weduwe jaren later moeten achterlaten. ‘Toen ik sprokkelde van het achtergeblevene op Uri's akkers,’ zei de manke Nathaniel, ‘heeft Uri mij de schooven van mijn rug losgebonden. Hij heeft zijn ezel gehaald en me er op laten rijden. En met zijn wagen heeft hij 't gesprokkelde naar mijn hut gebracht.’ De menschen weken terug van Judas Isch-karioth en ze zeiden: ‘Uri was een rechtvaardige. Zijn aandenken zij ons tot zegen.’ Maar Judas dacht: Nee, Uri is geen rechtvaardige, want hij vecht met zijn goedheid en mij neemt hij de vriendschap van de menschen af. Een rechtvaardige is niet rechtvaardig, want hij leert de menschen door zijn

[p. 390]

goedheid hen die zwak zijn en hen die slecht zijn, haten en verachten.

 

Judas keerde weer terug naar zijn alleenheid, maar hij kon geen vreugde meer scheppen in zijn bezit en in zijn veiligheid en was niet meer blij dat geen ander zijn veld noch zijn huis dorst te betreden. Hij dacht bij het werk en in den avond aan Uri, den rechtvaardige, dien hij had zien sterven en hij vroeg zich af of hij wel den juisten weg gekozen had. Misschien zijn de vreugden van een rechtvaardige grooter dan de zijne. Hoe goed moet het zijn als de menschen iemand van hun gevoelens wat willen afgeven. Meer warmte en veiligheid is er misschien bij de menschen te vinden, dan binnen de muren van het eigen huis en de omheining van het eigen park. Dat had hij bemerkt bij Uri's sterfbed. Maar Judas schaamde er zich voor zichzelf en heel zijn vroeger leven te logenstraffen en ongelijk te geven en hij leefde voort op de oude wijze, geheel voor zich zelve. Op een dag reed hij met een wagen vruchten naar Migdal, een stad op drie uren afstand van Giwath-ha-sadé en daar verrees plotseling een bedelares voor hem, als ontsprong ze aan den stoffigen grond. Zij vroeg hem om geld, om voor haar en haar man eten en kleeren te kunnen koopen. ‘Ik heb geen geld voor U,’ zei Judas. ‘Geld is er alleen in Uw eigen handen.’ ‘Wees dan vervloekt, U en Uw bezit en Uw zaad zij onvruchtbaar.’ Judas zag de vrouw niet meer voor zich en staarde in de verte. Hij zag een denkbeeld. Toen nam hij zijn beurs. ‘Hier is al mijn geld,’ riep hij en schudde het uit in het voorschoot van de bedelares. ‘Neem het.’ ‘U zij gezegend, U en Uw bezit en uit Uw zaad zullen rechtvaardigen opstaan.’ - Judas lachte. ‘U kunt makkelijk vloeken en zegenen, vrouw, en ik ben toch de zelfde man; al naar m'n woord of m'n daad ben ik een kind des satans of een rechtvaardige. Kom, ik ga verder.’ En hij lachte bitter en dacht: Kom nu tot me, vreugde der rechtvaardigen. Maar hij voelde geen vreugde. ‘God is niet bij mij, of ik slecht handel of goed,’ zei zacht Judas Isch-karioth. ‘Ik

[p. 391]

ben hem onverschillig.’ Toen gedacht hij plotseling het woord van Uri-ben-Manoach. ‘Uw weg zal moeilijk zijn, Judas. Gij zult pas verlost worden, wanneer ge niets dan één handeling zult kunnen doen.’

II

De mannen en vrouwen van Giwath-ha-sadé waren saamgeloopen, want een reizende prediker trok het dorp door. De kinderen van het land Galilea waren niet bedreven in kennis en wetenschap, en juist daarom was het woord heilig voor hen gebleven en viel het in hun ziel als zaad in opengeploegde aarde. Wanneer er menschen tot hen kwamen die spreken wilden, ging hun hart open van dankbaarheid. Ze hurkten neer, legden hun moede handen op de knieën, keken met groote, ernstige oogen den spreker aan en vergaten hun lichaam, wanneer er tot hen gesproken werd. Een man, omringd door veel anderen, die niet van hem scheiden wilden en die zich uit hem voedden als planten uit hun groeiperk, was langs het dorp gekomen en hield daar stil. ‘Wie is die jonge meester?’ vroeg Judas Isch-karioth, die met langzamen stap ook naderbij gekomen was, aan één dier magere, schamel bedekte Esseeërs, die den maggied begeleidden. ‘Dat is Jeschoea van Nazareth, dien de Romeinen Jezus noemen.’ Judas, die zijn eigen leeftijd niet bezat en achterdochtig-schuchter als een jongen was, toen hij ook nog de jaren niet had, om tevens met een zekere bewondering naar menschen die nog gaaf waren, te staren, luisterde met welgevallen naar de warme en rustige stem van Jezus van Nazareth. Het was Judas te moede als een vogel, die lang getreurd heeft onder een donkeren hemel, en die dan de zon ontvangt, de vleugels open. Leek het niet of er een last van hem afviel? Hij voelde zich groeien. Judas keek den jongen prediker aan en hij merkte hoe zijn oogen vriendelijk werden. Toen werd ook zijn ziel grooter en opende zich als een bloemknop in de lente. Judas ontwaakte en hij zeide: ‘Deze man is goed gevormd van lichaam en schoon van aange-

[p. 392]

zicht. En ook zijn ziel schijnt goed te zijn.’ In Judas was geen nijd jegens den prediker en niet zooals vroeger had hij behoefte te wantrouwen en te kleineeren. Hij was dezen man dankbaar dat er rust in zijn ziel kon blijven en niet de afgunst in hem opstak, die zoo dikwijls zijn vreugde vergalde, wanneer hij menschen van schoonheid of bekwaamheid ontmoette, die door anderen geprezen werden. Jezus van Nazareth scheen geen man te zijn met wien men, al was het maar in gedachte, moest wedijveren. Toen zei de prediker tot het volk dat hem een vrouw gebracht was, die overspel bedreven had. Moest men een dergelijke schande niet straffen en de vrouw voor heel Israël steenigen? ‘Maar tot hen, die haar tot me sleurden, heb ik gezegd dat hij, die zonder zonden is, maar den eersten steen moet werpen.’ Dat woord beviel Judas Isch-karioth zeer, want diep in zijn hart wist hij zelf dat hij een zondaar was dien de menschen, als ze hem kenden, zooals hij zichzelf kende, zouden steenigen. Een rechtvaardige was deze man. Hij durfde uit te spreken dat de mensch niet verhelpen kan dat er steeds weer zonde in hem groeit, zoomin als het land dat er onkruid uit opschiet. Iedere grond draagt zijn onkruid, zooals iedere ziel zijn zonden. En Judas was Jezus van Nazareth heel dankbaar dat hij hem verhoogde en anderen verlaagde en de menschen slechtte tot op gelijke hoogte. Niemand wist dat de hooghartige Judas Isch-karioth eigenlijk bang was voor zichzelf, en zich uitgestooten waande in een rijk dat de menschen niet kenden, maar deze Jezus gaf hem weer wat vertrouwen en voor het eerst was hij niet meer van buiten zoo tevreden en van binnen zoo ontevreden met zijn eigen ziel. ‘Die met barmhartigheid spreekt, uit hem spreekt God,’ riepen de mannen en vrouwen van Giwath-ha-sadé. ‘Gezegend zijt gij, Jeschoea, bij Uw komen en Uw gaan.’ En zij vergezelden een wijle den langen kalmen prediker, die den weg naar de zee insloeg, te midden van zijn vrienden. Ook Judas Isch-karioth was meegeloopen, zelfs verder dan zijn dorpsgenooten. Toen de weg naar boven liep, nam hij een slip van het lange gewaad dat Jezus omkleed-

[p. 393]

de en bracht het aan de lippen. ‘Uw woord zij gezegend. Jeschoea, gij balsemt met genezing het geheim dat rot in onze ziel.’ De lange man draaide het hoofd om en zag Judas kalm en recht aan. ‘Gij keert tot ons, Judas Isch-karioth, dit is niet het eind van den weg, maar het begin. Ook aan het einde zullen wij elkaar ontmoeten.’ Jezus sprak echter geen woord van zegeningen of vriendelijkheid en op Judas' lof antwoordde hij niet.

 

De verdere uren van den dag kon Judas Isch-karioth niet als gewoonlijk zijn werk op het land verrichten en toezicht over zijn knechten houden. Wat was hem nog zijn veld en zijn huis? Zij brachten hem geen vreugde, zooals het zien en het hooren van den man, dien hij in het morgenuur ontmoet had. Hij zou altijd bij dien man willen zijn, want bij hem alleen kon hij zichzelf ontdekken, zichzelf vergiffenis schenken, zichzelf liefhebben en eindelijk zichzelf vergeten. Zeker zou hij dezen Jezus van Nazareth weerzien. Het toeven in 't huis van zijn veiligheid viel hem zwaar. Judas Isch-karioth voelde zich onrustig als een jongeman die een meisje liefheeft, of als een kunstsmid, die zijn metalen en zijn instrumenten niet bij de hand heeft wanneer hij in den geest vormen voor zich ziet. Toen de avond gekomen was, gaf hij zichzelf op en wilde niets dan de ijlbode van zijn verlangen zijn. Hij doorliep nog eenmaal zijn erf en zijn huis en tilde de zware gordijnen weer op, die de vertrekken van zijn woning van elkaar scheidden. Hij lachte in stilte. Wat zullen de menschen wel zeggen van Judas Isch-karioth, die zijn huis en have in den steek laat! - En wat zullen deze arme Esseeër en de zijnen er wel van zeggen wanneer ik hun de opbrengst van al het mijne schenk. Judas de rechtvaardige zullen me de eenen noemen en Judas de dwaas de anderen. En zij zullen gelijk hebben. Maar de weg is goed, want Uri heeft me gezegd: Ik moet één handeling doen, die ik onmogelijk niét kan verrichten. Ik ga tot den man van Na-

[p. 394]

zareth. Maar de wijze waarop Judas den weg ging was niet goed, want Judas voelde zich trotsch dat hij een rechtvaardige geworden was en niet meer aan zijn geld en goed hing en hij lachte er zichzelf ook om uit.

Hij nam geld in zijn buidel, een stok in de hand en zoo liep hij eenzaam het dorp uit, den weg naar de bergen op, die hem tot de zee zou voeren. Hij keek niet éénmaal achter zich, hij hoorde niet de weeke stemmen van zijn vee en niet den verren zang van zijn dorpsgenooten. Hij liet geen liefde achter zich, hij bezat geen grond dan zijn eigen ziel en hij verlangde naar de nabijheid van Jezus van Nazareth, die wijs was en ook de zondaars liefhad.

 

Waar de zandgrond nog grauw was van het water dat zich nu bij 't ebgetij teruggetrokken had, vond hij den langen, stillen man met den bruinen baard, Jezus van Nazareth, en zijn Esseeërs. Deze volgelingen sliepen verspreid over het strand, maar de man Jeschoea stond rechtop en keek uit naar den naderenden Judas Isch-karioth. Toen Judas hem zag, snelde hij op hem toe. Voor 't eerst in zijn leven voelde hij liefde, onstuimige liefde voor een mensch, en terwijl hij die voelde was hij ook trotsch dat nu ook hij dat gevoel in zich droeg en zeer gelukkig. Voor den profeet van Nazareth stortte hij op den zandgrond en hij kuste de voeten van den nabi. ‘Ik ben tot U gekomen, rabbí, om bij U te blijven, want Uw woorden zijn het eenige wat ik liefheb op aarde,’ zei Judas en stond op en keek den Nazarener heel blij in de oogen. Bijna triomphantelijk staarde Judas den meester aan. Wat zeg je er wel van. Hier ben ik, ìk Judas Isch-karioth. - ‘Ik wist dat ge komen zoudt, Judas, wij zullen samen het einde van den weg beloopen.’ Judas was teleurgesteld dat Jezus hem niet roemde om zijn besluit en hem niet hartelijker verwelkomde. Toen poogde hij zich te doen gelden. ‘Maar niet als een arme kom ik tot U en de Uwen. Ik kom om Uw gemeenschap rijk te maken. Goede daden

[p. 395]

zult ge kunnen verrichten en men zal Uw naam zegenen. Hier is mijn geld. Al mijn bezit zal het Uwe zijn.’ Jezus van Nazareth nam den geldbuidel, dien Judas hem reikte aan liep een paar stappen zeewaarts en wierp de beurs in de golven. Judas kreeg tranen in de oogen. Hij had medelijden met het geld dat zoo beleedigd werd en ook met zichzelven, dien men versmaadde. Plotseling zei hij tot Jezus: ‘God heeft Kajin's offer niet aangenomen en toen pas werd Kajin Abel's moordenaar. God heeft Abel vermoord om Kajin er voor te kunnen vervloeken.’ Jezus keek Judas zelfs niet aan. ‘Als gij me Uw hart gebracht had, Judas Isch-karioth, zoudt ge me Uw beurs niet gegeven hebben. Ga nu slapen en rust in vrede.’ Judas wilde dicht bij de plaats slapen waar de meester van Nazareth waakte. Hij was een kind met het verstand van een grijsaard. Hij moest het dichtst van allen bij den meester, dien hij beminde, zijn. Wat waren de Esseeërs, die volgelingen van den rabbi anders dan arme zwervers, die zich een onderkomen gezocht hadden? Maar hij was Judas Isch-karioth, een rijk en geëerd man, die alles verlaten had, have en goed, om tot den meester te kunnen gaan en hij had voor Jezus zijn eigen baatzucht en inzicht verloochend. Wie hield zoo innig veel van dezen Jeschoea als hij? En hoe had de meester hem ervoor beloond? Nog wachtte hij op het eerste vriendelijke woord, het eerste persoonlijke woord dat Jezus tot hem zou zeggen. Judas was een kind dat men nooit gestreeld had en dat meende nu gestreeld te zullen worden, wijl hij zoet was geweest. Omdat hij het laatst gekomen was, moest hij wel het verste afliggen van de plaats waar Jezus van Nazareth waakte en dat maakte hem zoo toornig dat hij een paar naakte mannen wegdrong, zoodat zij ontwaakten. ‘Wat wilt ge, waarom gunt ge ons onze plaats niet?’ ‘Wie van U heeft den meester zooveel gegeven als ik?’ De volgelingen schudden treurig het hoofd. ‘Als ge den meester wat geven kunt, ga dan op onze plaats liggen, gij roodharige man.’

 

[p. 396]

Judas vond in den slaap wat voldoening. In de omgeving van Jezus van Nazareth sliep hij zoo rustig als in een ouderhuis. Hij droomde dat hij van al de volgelingen den meester het liefste was. Voortaan zou hij vooraan mogen loopen wanneer de prediker van plaats tot plaats trok. Zoo zouden ze heel het land doortrekken, totdat zij in het trotsche Judea kwamen. Dan zouden ze optrekken naar de groote, roemruchtige stad Jerusalem, die hen feestelijk zou ontvangen. Jezus van Nazareth zou er binnentreden en zijn hand zou hij daarbij leggen op den schouder van Judas en hij zou tot de menschen zeggen: ‘Eert dezen man, want hij heeft den meester het meeste gegeven van allen die tot me gekomen zijn, hij heeft me al zijn geld en goed gebracht en om mij zijn slechte ziel verloochend.’ En Judas zou tot de menschen zeggen: ‘In hem, in dezen Jezus van Nazareth is mijn trots; hij is de bedoeling, die in mezelf niet tot geboorte kon komen, hij draagt de liefde, die uit mij niet spreken kon, hij is het kind dat mijn onschuld in zich heeft en hij is de volwassen zoon, die mijn vroegtijdigen ouderdom leidt.’ Om de lippen van den somberen ongevoeligen man uit Giwath-ha-sadé was een kinderlijk-ouwelijke glimlach en in zijn slaap was Judas gelukkiger met zichzelven dan ooit tevoren. Verder kon de arme man niet komen.

In den morgen waschten de volgelingen zich in de golven van de zee en gingen toen met den meester zuidwaarts en het land weer in. Judas trachtte onmiddellijk achter Jezus te loopen en met een glimlach weken de anderen voor hem op zijde. Jezus van Nazareth scheen niet te merken dat Judas hem zocht en de andere volgelingen verdringen wilde. Maar wanneer hij in het hart van het troepje was doorgedrongen en vlak achter den nabí schreed, scheen het dat zijn voeten de richting niet konden houden en hij zette zijn stappen scheef, en bevond zich al spoedig juist weer aan den uitersten rand van de schare. Judas werd erg boos en verbitterd en hij verloor ieder stuur over zichzelf. Een man die dicht bij Jezus liep, en dien men Simon Petrus noemde, scheurde hij het kleed

[p. 397]

van 't lijf om hem van zijn plaats weg te trekken. Petrus ging op zijde. Judas echter, die beide armen om het lichaam van den prediker slaan wilde en den weg voor zich niet zag, struikelde en viel over een grooten steen; zijn knie sloeg op een scherpe kiezel en bloedde. Toen draaide Jezus van Nazareth zich om en keek den Isch-karioth lang aan. ‘Weest niet bevreesd, Judas, en haast U niet, ook gij zult mijn weg gaan.’

Zij kwamen weldra in een dorp, waar de bevolking zich om Jezus en de zijnen schaarde en hem om zijn woord vroeg. ‘Er is maar één woord dat ik U te zeggen heb,’ zei de nabí, toen de dorpelingen zich in stilte om hem geschaard hadden. ‘Ik zeg U, hebt Uw vijanden lief gelijk U zelven.’ - Toen schreeuwde Judas Isch-karioth: ‘Dat zegt U de man, die zijn eigen vrienden niet wil kennen en die de zielen der anderen door de zijne laat glijden, alsof hem sjekels door de vingers rolden.’ - ‘Zwijg, roodharige,’ riepen vertoornd enkele der volgelingen. ‘Ik zwijg niet, want ik strijd ook voor U,’ riep Judas. ‘Als gelijke munten zijn onze zielen voor hem en die allen liefheeft, heeft niemand lief, hij zij dan een God die voor allen een afzonderlijke liefde hebben kan.’ Jezus wendde zich tot zijn volgelingen en vroeg hun zich in een kring rondom hem te scharen. ‘De man Judas spreekt goede woorden en gij waart dom, dat gij gewacht hebt op zijn komst en zelf die woorden niet hebt kunnen uitspreken. Een ieder mensch is een koning en wil zijn eigen kroon. En daarom zeg ik U, dat hij, die ons dàt geleerd heeft, een eigen plaats en een eigen werk in ons midden zal hebben. Judas Isch-karioth zal ons geld met zich dragen en beheeren.’ Toen steeg er hoongelach op uit den kring der volgelingen. Zoo ontving Judas een persoonlijke onderscheiding. En Judas haatte plotseling den man van Nazareth. Ik ben gekomen om mijn oude ziel te verliezen, maar deze prediker balsemt mijn slechtheid. Hij heeft den nieuwen Judas niet noodig, maar den bezitter en geldweger van Giwath-ha-sadé. Hij heeft den ouden geroepen om het vuile werk voor hem te verrichten. Ik haat dezen man,

[p. 398]

dien ik liefheb. Jezus van Nazareth hief de handen op en hij keek naar zijn volgelingen; den een na den ander zag hij aan. Hun hoongelach verstomde. ‘Gij allen hebt niets geleerd. Gij kunt elkaar nog niet eens liefhebben en gij weet niet dat de grootste onder U, hij is, wiens offer men niét aanneemt, want zie, déze wórdt geofferd en is den meester het naast op het uur des oordeels hoewel het verst op de paden des levens.’

 

Maanden lang trokken Jezus en zijn volgelingen door het land en in alle dorpen en steden predikte de meester en genas hij de zieken van ziel en van lichaam met het woord dat hij opving uit den hemel, zooals het oog der menschen lichtvonken opvangt. Judas Isch-karioth was als de hond van de groep, die meesloop en terugdraafde, die nu eens ver afdwaalde, en dan terugkwam en allen besnuffelde. Hij wist niet meer wat hij te zoeken had. Alleen voelde hij dat er rust en behagelijkheid bij den meester te vinden was. In diens nabijheid te slapen was zijn eenige lust. De meester was hem een huis, het te ontloopen en er weer naar toe te keeren, was zijn levensdwang. Judas verkneukelde er zich in dat hij weer de oude mocht zijn, nu hij duiten te bewaken had en de anderen hem minachtten, belachten en uitweken wanneer hij in de nabijheid was. Hij woekerde ook wel met het geld, wanneer niemand dat merken kon en leende het uit en vroeg een schuldbekentenis er voor in de plaats tot een dubbel bedrag. Zoo kwamen zij eens in een plaatsje waar men Jezus vroeg of men den tollenaars van Rome de belasting moest betalen. Toen zei hun Jezus, dat zij den keizer moesten geven wat des keizers was. Maar zij hoorden niet naar de woorden van den prediker en zij zeiden dat ze ditmaal niet zouden betalen. En zij wilden een man sturen naar Rome's stadhouder om hem hun weigering te melden. Niemand van het plaatsje stelde zich echter hiervoor beschikbaar. Plotseling sprong toen Judas tevoorschijn uit de groep der volgelingen. Het slijk van de aarde kleefde de roode haren van zijn baard samen. Zijn oogleden brandden van het

[p. 399]

stof der wegen. Toen schreeuwde hij: ‘Zie hoe laf de menschen zijn, niemand durft naar den stadhouder gaan om hem te melden dat men hem te kort zal doen, maar ik, Judas Isch-karioth, ga voor mijn meester naar Satan en koop U allen van hem vrij met mijn eigen ziel.’ - ‘Zie een knecht die zich verhoovaardigt,’ zei Jezus. ‘Wanneer zult ge Uw daden dòen en niet meer kennen, Judas? Ik zei U toch dat de eenvoudigen van geest zalig zijn, maar de Isch-karioth sluipt als een hond om de eigen ziel en weet waar daar de lekkere beten liggen.’ Judas was al weer verdwenen, klein van schaamte. Hij huilde en groef met de korstige handen in de aarde, uit wanhoop over de vele wegen, die hij zag. Waarlijk, zijn groote meester had gelijk, zalig zij wier geest eenvoudig is.

 

En toen ze samen aanzaten aan den maaltijd van het Pésach, gebeurde het verschrikkelijke. De meester had hun verteld dat het einde van zijn leven nabij was, en de volgelingen, die zijn woord en zijn zwijgen, zijn blik en zijn stap en hun lange samenzijn en samen-zwerven zoo liefhadden, weenden. Judas Isch-karioth lag op den grond en begroef zijn gezicht in de aarde. Wilde hij Jezus vóórgaan in den dood? Hij haatte den meester in liefde, omdat hij zich weggeworpen voelde als een rotte vrucht, versmaad als een oude vrouw. Omdat de meester niet in zijn liefde geloofde en Judas geen middel had kunnen vinden om hem die kenbaar te maken, haatte hij Jezus, dien hij toch zoo liefhad. En nu lag hij op den grond en weende, rukte aan het eigen lichaam, dat hij verscheuren wilde en brakend gesnik ontsnapte zijn keel, waaruit hij het tweeërlei van zijn ziel zou willen doen vlieden. Toen sprak Jezus van Nazareth: ‘Nu weent gij - en toch zal één van U mij overleveren aan hen, die me naar het leven staan, omdat ik gesproken heb.’ Verschrikt hieven de volgelingen het hoofd en de een keek naar den ander. ‘Wij smeeken het U, meester, noem ons den verrader, want anders zullen we el-

[p. 400]

kaar geen van allen meer kunnen liefhebben.’ Lang dacht Jezus van Nazareth na. En toen zei hij, dat degene wien hij het Paaschbrood dat hij indoopte, zou reiken, hem zou overleveren aan zijn vijanden. En nog vóór één der volgelingen gezien had wie het brood ontving, had Jezus het onder de tafel een wanhopig, verkrimpend, zuchtend mensch tusschen de tanden geduwd. Judas Isch-karioth versmoorde bijna in dat brood, maar de volgelingen zeiden: ‘Ziet, ter aarde heeft de meester het brood geworpen. Want heel de aarde zal hem verraden, omdat hij niet van de aarde is.’ Judas Isch-karioth kroop weg op den buik als de vervloekte slang en ging ver van de plaats waar Jeschoea van Nazareth en de zijnen het Pésach-maal gebruikten. Toen hij achter de heuvelen verdwenen was, rende hij gillend het land in. ‘Zoo doet mij de mensch, dien ik het meest heb liefgehad. Wee den voorspeller van zonde -! Hij brengt de zonde op aarde! Wee hem, die zich aan mij tot profeet maakt, wee hem, die zich aan zijn kind tot God uitroept! Wee, wee!’ En Judas Isch-karioth sloeg de lange magere armen wanhopig de lucht in en keek naar den hemel en viel toen ter aarde. ‘Als een boos kind ben ik tot hem, mijn lieven meester gegaan, maar hij maakte me niet tot een goed kind, hij joeg me naar den Satan. Ik, Judas Isch-karioth, ik klaag U aan, Jezus van Nazareth. Wat hebt gij met m'n hart gedaan? Omdat het U niet welgevallig was, hebt gij het verscheurd. Wee mij, die den Goede gezocht hebt, om goed door hem te worden; hij heeft me in het kwaad terug geduwd. Ik ben gekomen om te genezen en de rotting van mijn ziel en hart heeft hij zich uitgekozen om er zijn toekomst uit te laten groeien. Mij offert mijn geliefde. Waarom, o God, moest ik het goede naderen, om er in te verstikken, om er aan te verzieken als aan het gif van de slang? Jezus van Nazareth, ik had U lief, meer dan de anderen, al geloofdet gij me niet, en mijn liefde is grooter dan de Uwe voor mij; mijn liefde is grooter dan de liefde des hemels. Want ik gaf U mijn God en nam Ùw satan. Jezus van Nazareth, hier is een steen waarmee ik me de hersenen verbrijzelen kan, opdat hetkwaad niet

[p. 401]

zal geschieden. Maar het lokt mij, o God, het lokt me als een listige vrouw, haar borsten zijn ontbloot en haar schoot is mij geopend. Want gíj hebt het me genoemd. Ik wil het kwaad bedrijven, omdat gíj het me gewezen hebt, Meester, omdat het voor me bloeit als een giftige bloem, rood zijn haar blâren en als zwavel is haar hart. Ik wil Judas zijn om den wil van den Meester, die me heeft uitverkoren wegens mijn goddelijke slechtheid. O, Jezus, mijn Meester, neem Uw lokwoord toch terug, neem weg die verzoeking, zeg niet dat ik pas tot U kan gaan en mèt U kan zijn door U te verkoopen als een dier, als een lichaam dat míjn is. O, Jezus van Nazareth, laat mij sterven vóórdat ik mijzelf word. Gij gaaft me de lust van de zonde, meer dan het leven zelve, en meer dan mijn eigen ziel. Nu ligt de zonde voor me en kijkt me aan. En die mij redden moest, werd tot mijn inwijder. Jezus, ik kwam tot U, opdat gij me de poorten des hemels zoudt openen, en gij hebt mij gebracht naar de poorten van de hel.’

En Judas Isch-karioth sliep een langen diepen slaap, maar hij ontwaakte in razernij en rende tierend over de wegen. De zonde in hem wilde hij uit het lichaam draven, maar ze brandde ìn hem en náást hem en vóór hem uit. Vele lichten zag hij, en hij begeerde ze te nemen en ze waren lichten der zonde, die tintelden als geldstukken. Ze plaatsten zich vlak voor zijn handen, zijn mond, zijn oogen en doofden als hij meende dat ze nu ín hem verdwenen, en even verder flonkten ze weer op. Voor zilverlingen zult ge Uw meester verkoopen. Hij zal de Uwe zijn als slachtoffer; zooals het lam van den wolf en de stier van den leeuw is, zal Jezus van Nazareth vleesch van Uw vleesch zijn. En Judas gilde en huilde, en sloeg bodemwaarts en rukte de planten langs den weg uit den grond, maar Jezus zelf had hem met de lust van de zonde geënt, en Judas Isch-karioth kon niet ontkomen. Weer sliep hij in en zag den ouden Uri, die hem zei dat hij pas dán rust zou vinden, wanneer er één handeling zou zijn, die hij onontwijkbaar doen moest. Maar Uri was reeds veranderd in den kalmen, slanken, ernstigen profeet van Nazareth,

[p. 402]

die hem met de hand over het klamme voorhoofd streek en hem vroeg: ‘Kom Judas Isch-karioth, voleindig het werk en toon Uw waarheid, gij man van grooten haat en groote liefde. Sla Uw dubbelen slag en word weer tot een eenvoudige van ziel. Doe Uw daad en de helften van Uw ziel zullen zich weer aaneensluiten.’ Judas ontwaakte, stond op en liep als eens met zijn kalmen, slependen tred, wat gebogen van rug, naar de stad, waar hij een menschenmenigte vond, door hoofdlieden geleid, die zochten naar den opstandigen Jezus van Nazareth. ‘Ik ken dien man wel,’ zei Judas. ‘Gij zult hem vinden in den tuin naast den Karmel. Maar als gij hem vindt, moet gij mij dertig zilverlingen geven, want ik zeg U, deze man heeft me al veel geld gekost, tè veel geld.’ Met de soldaten en de menigte ging toen Judas Isch-karioth naar den tuin en toen zij daar kwamen, vonden zij er den profeet van Nazareth met zijn volgelingen. Judas ging tot zijn meester, bezag hem kalm en afkeurend en zei toen: ‘Ik kom U Uw prophetie terugbrengen, Jezus van Nazareth, en iets van mijn geld terugverdienen.’ Maar plotseling zakte hij voor Jezus op den grond, juist toen de soldaten den meester aangrepen. ‘Ben ik U nu welgevallig, meester?’ zei Judas en weende bitter. ‘Ja, mijn vriend,’ zei Jezus. ‘Gij allen hebt elkaar lief,’ riep ‘hij tot zijn apostelen. ‘Maar dít zeg ik U, gij hebt mij niet gezocht, maar ik heb Ù uitverkoren voor Uw werk. Deze man echter,’ hij wees op Judas Isch-karioth, ‘is uit zichzelf gekomen, om het werk van den satan voor mij te dragen. Judas Isch-karioth, die mij verkocht voor dertig zilverlingen, ik heb U niet geroepen, opdat geen zonde op mij zijn zal.’ En Judas boog het hoofd. ‘Mijn schuld is zoo groot als Uw liefde, meester.’ ‘Wij ontmoeten elkaar aan het eind van den weg, Judas Isch-karioth. God schiep U en Satan nam U om mijnentwille.’ En Judas Isch-karioth kuste de voeten van Jezus. De soldaten prikten hun speren in de lendenen van den meester, opdat hij vooruitschreed. En Judas kreeg dertig zilverlingen en verheugde zich met hun glans en hun klank als een kind. Naast Jezus liep hij mee tot de

[p. 403]

deuren van het gevangenenhok achter den langen, witten mensch dicht sloegen.

 

Judas Isch-karioth speelde drie dagen en drie nachten met zijn zilverlingen, die glansden als de jaren dat hij leefde in ongeweten zelfzucht. Hij was met kindschheid geslagen en één hunner van wien de meester zei dat ze niet wisten wat ze deden. Toen de dag kwam dat Jezus van Nazareth, het harde houten kruis op den rug, naar Golgotha ging en men hem, dien men vroeger met woorden gekust had, beschimpte, liep Judas Isch-karioth met luchtige passen den boozen weg mee op. Nieuwsgierig zag hij toe hoe men den meester zijn kleed van 't lijf scheurde en hoe men hem toen spijkers in de ledematen sloeg en zijn teere vleesch aan dood hout klonk. Toen groef Judas zich met de nagels een langen kuil voor het kruis, in het zand en het gruis van Golgotha en ging er in liggen met den mond kwijlend in de aarde. Daarna nam hij een lang mes dat hij aan de lendenen droeg. Kinderlijk blikte hij naar het fonkelende lemmet. Hij nam drie zilverlingen, één voor iedere tien en legde die op en tusschen zijn oogleden. Met de ellebogen richtte hij zijn romp op. De punt van 't mes stond scherp links op zijn borst. Toen drukte hij zich neer en het mes sneed hem door het hart.

Het bloed van den man van Nazareth drupte langzaam op den grond en in een smal stroompje ging het tot het bloed van den op aarde versmoorden Judas Isch-karioth. En Jezus, de man van smarten, glimlachte vaag. ‘Zie, Judas Isch-karioth is tot een eenvoudige van ziel geworden en zijn gedachte sluipt niet meer rondom zijn schoonst gevoel.’

 

Siegfried E. van Praag