[p. 235]

St. Nikolaasavond

 
's Morgens vond ik als eerste surprise bij het ontbijt
 
Haar brief: ‘Voor jou kan ik niets wezen,’
 
En tegen het eind - heel kiesch - stond de tijd
 
- Een maand of twee - vermeld, waarin 'k wel zou genezen.
 
 
 
Ik gaf haar geen ongelijk toen ik mijzelf bezag
 
In het spiegelglas, na een korte tijd van zelf-bezinnen,
 
Maar ik moest verder, zette een botte lach,
 
Een stevig pantser om een feestdag te beginnen.
 
 
 
St. Nikolaas: vermaak van kleine en groote menschen;
 
Een marsepeinen hart, een boek, en wollen wanten,
 
Berijmd en wel, verteederd, wikkelen uit een hoopje kranten,
 
St. Nikolaas: heeft iemand soms nog wenschen?
 
 
 
's Avonds zit ook ik, tol aan de burgerlijkheid
 
Wars van haar poëzie, tusschen mijn ouders in,
 
Beminde zoon, eerbiedigend de saamhoorigheid,
 
Lees toch in 't jongste oog: ‘Wie is die vreemdeling?’
 
 
 
Maar uit het pak van de oudere vriendin,
 
Die zich voor liefde steeds bleef interesseeren,
 
Komt op het laatst voor mij, als filmrijm op de zin,
 
Die door mijn denken spookt, een pop van oude kleeren;
 
 
 
Er is een kaartje ‘Ik wil de jouwe wezen’ bijgedaan. -
 
Gij eert mij zeer, o goddelijke bestiering, door mij een lappendroom te geven
 
Nu de andere droom verging, 'k heb uw symbool verstaan:
 
Geef aan een cynisch mensch een cynisch leven.

R. van Aart

Dec. '33.