[p. 214]

Het Leven op Aarde

De nieuw gekomene zag er diametraal anders uit dan Sylvain. Hij had het gelaat van een kind, het lichaam van een knaap, de nuffige gebaren van een meisje.

‘Godet, eerste luitenant van het Koloniale Leger, Officier du Légion,’ zoo stelde hij zich uitvoeriger dan Sylvain voor. Zich van mij afwendend begon hij daarop onmiddellijk tegen Sylvain de superioriteit van de Tonkineesche opium tegenover de Sjantoengsche te roemen. Sylvain antwoordde eerst niet en haalde de schouders op. Eindelijk:

‘Wat doe je hier dan! Was dan in Tonkin gebleven.’

Ik gaf hem in gedachten gelijk. Deze melkmuil paste beter bij de bevolking van Annam en Tonkin, waar zelfs de grijsaards iets hebben in hun wezen dat het gemiddelde houdt tusschen een aap en een spichtig dagmeisje. Beter dan bij de groote gestalten van de Noord-Chineezen en het slag Europeanen dat men meestal in Tai Hai aantreft: robuuste, ruwe zakenlieden, levend voor de winst en voor braspartijen.

Godet en Sylvain spoelden zich ondanks hun verregaand meeningsverschil over de opium broederlijk onder de douche af. Sylvain had een pakje bij zich in bruin pakpapier gewikkeld, dat hij nu ontrolt. Er komt een pyama uit, grof rood en zwart gestreept. Als hij hem aan heeft lijkt hij meer op een galeiboef dan op een officier.

‘25 francs in het Wing-On Warenhuis, een koopje, dat verzeker ik je! Een half dozijn voor 100 francs.’

Godet ziet hem verachtelijk aan en ontvouwt op zijn beurt een gewaad, een rose dun-zijden kimono met een vlucht van reigers bestikt. Hij schijnt verontwaardigd.

‘Menschen als jij zijn een blaam voor het Fransche officierenkorps. Jij moest niet rooken. Waarom rook je als je absinth kunt krijgen? Dit is de bedwelming die past voor types zooals jij.’

Sylvain antwoordt niet en haalt de schouders op. Maar Godet gaat voort hem te beleedigen. Zij spreken zoo vrij

[p. 215]

alsof ik niet aanwezig was, veronderstellend dat ik alleen Engelsch spreek. Alle recht voor die veronderstelling. Als mijn vroegere dienst dat niet had geëischt, dan zou ik ook geen woord van de vreemde taal kennen. Ik zwijg en blijf ineengehurkt op de rand van de rustbank zitten. Straks zal het blijken dat ik toch Fransch versta en deze officieren zullen vinden dat ik unfair heb gehandeld, maar het kan mij niet schelen. Het is de hoop iets meer van mijn gastvrouw en nog meer van de onbekende Hsioe te hooren, die mij weerhoudt mijn talenkennis te verraden. Maar ik kom niets te weten. Opium is het eenige waarover zij spreken.

‘Nous allons monter?’ Zij weten de weg blijkbaar. Ik volg hen. Sylvain heeft nog een gebaar mij voor te laten gaan, maar Godet trekt de kimono strak om zich heen en rept zich vooruit.

In het vertrek waarin wij binnenkomen onderscheid ik eerst niets dan hoofden en schouders rondom drie kleine lampen die eigenlijk geen licht geven. Van de zoldering komt een vaal schijnsel. Dan wordt een contact omgedraaid en een schemerlamp verlicht de ruimte. De gastvrouw komt op ons af. Sylvain en Godet begroeten haar.

Ik onderscheid na eenige oogenblikken drie groepen. Sylvain voegt zich direct bij een van vijf: drie vrouwen en twee mannen, die gemakkelijk plaats vinden op een breede divan rondom een van de lampen. Eén van hen doet juist de laatste haal aan de pijp, geeft hem over aan Sylvain en zinkt terug in de kussens. Deze gaat breeduit zitten en begint zich een pijp klaar te maken.

Bij de andere lamp zitten twee mannen, één met Moorsch uiterlijk, gebogen neus, kleine donzige knevel, smal beenig gelaat. De ander is een dikke zware Chinees met glad kwabbig gezicht, terugwijkend voorhoofd dat in een glanzende schedelvlakte overgaat. Terwijl alle anderen op hun ellebogen vrijuit liggen zit hij gehurkt tegen de kussens. Zijn log lichaam schijnt er één mee. En terwijl alle anderen mij nauwelijks een hoofdknik gunnen staat hij moeilijk op, steekt een korte plompe arm uit en schudt mij de hand. Ondanks die groote vriendelijkheid heb ik een

[p. 216]

opwelling mij op hem te werpen. Ik moet aannemen dat hij de gastheer is want hij verwelkomt mij.

Dus een weerzinwekkende vette Chinees bezit een Europeesche van vrij groote schoonheid. Ik voel het als een beleediging tegen mijn ras. Maar wat kan het mij schelen, dat ras stoot mij ook uit, en de opwelling is heel gauw voorbij. Dit tenminste gaat mij niet aan en wat zijn deze menschen mij anders dan middelen om mijn doel te bereiken, hier vandaan te komen in het binnenland?

Ik schud dus die dikke hand maar ik kan niet spreken, antwoord niet op de beleefde vragen, verontschuldig mij ook niet. Ik ben nog steeds de outcast.

Maar het wordt mij niet moeilijk gemaakt. De gastvrouw maakt een pijp klaar en reikt ze mij en ik merk dat ik ook niet goed kan schuiven. Terwijl de anderen in één lange zucht als van welbehagen de pijp leegzuigen doe ik het met horten en stooten. Ik zie Godet, die zijn eigen pijp heeft meegebracht, een slanke dunne, die hij met gratie vasthoudt. Met kleine, zekere bewegingen rolt hij het kegeltje op de kop van zijn pijp, houdt het boven het lampje, laat het even opkoken, dan met een zwaai van de naald zet hij het op de kop. Het is meteen doorboord en Godet zuigt ineens de rook naar binnen. Ik bewonder en benijd hem in deze omstandigheden. Overal elders zou ik hem waarschijnlijk hebben veracht.

Zoo gaat het voort, pijp na pijp. Ook ik neem gretig wat mij geboden wordt. Een paar uur van het bewustzijn van het bestaan verlost te worden lijkt mij de absolute zaligheid.

Sylvain is de eenige die niet alleen schuift maar ook een groot aantal glazen absinth naar binnen slaat, die met gelijke tusschenpoozen naast hem neer worden gezet. Godet heeft hem dus toch wel goed geschat. Ook rookt hij nog een soort sigaretten die de anders zoo zoete en zware lucht met een scherp aroma doordringen. Hij schijnt niet erg prikkelbaar meer te zijn.

Hsioe vraagt mij na de derde pijp of ik de man ben die tot alles in staat is.

[p. 217]

‘Ja, wat wilt u van mij?’

Hij maakt een afwerend en vleiend gebaar.

‘Niet zoo vlug, niet zoo vlug! Daarover spreken wij nu niet. Een andere maal. Wij zijn nu bij elkaar om te rooken en om aan elkander te wennen.’

Maar toch begint hij uit te leggen na weer een pijp waar het om gaat. Het is gemakkelijk en niet eens zoo gevaarlijk, alleen, men heeft er iemand voor noodig die bij niemand in Tai Hai bekend is. Niemand kent mij toch? Hij ziet mij van terzijde en wantrouwend aan. Neen, op dat punt kan ik hem toch gerust stellen. Er is niemand in Tai Hai die mij kent. Niemand van de millioenen Chineezen, niemand van de duizenden Europeanen. Nu, dat is het voornaamste en opdat het zoo blijven zal moet ik gedurende eenige dagen de gast zijn van Hsioe en niet uit huis komen.

Ik weiger tot mijn eigen verwondering. Gast in een weelderig huis bij een van de rijksten van Tai Hai te zijn, is dit niet het toppunt der wenschen van een gestrande?

Nu begint madame Hsioe, die Solange blijkt te heeten, ik heb voortaan altijd met die naam aan haar gedacht (die naam die zoo goed bij haar paste als bij een nachtbloem die uit giftige bodem ontluikt). Ook Solange dringt aan. Zij neemt mijn hand en vlijt zich naast mij neder zoodat ik wel een arm moet uitsteken om haar te ondersteunen. Zij legt ook dadelijk haar hoofd neer en ziet naar mij op.

Ik vraag mij af welke rol men mij wil laten spelen. Moet ik voor Hsioe doorgaan, in een auto zitten, een weg langs rijden waar bandieten op hem loeren en mij in zijn plaats laten gijzelen? Mijn gestalte lijkt mij niet gunstig voor zoo'n persoonsverwisseling, maar wat dan? Ik denk niet verder. Ik voel Solange nog steeds langs mij, heb veel lust haar van mij af te schudden, maar dan zou het schijnen alsof ik bang ben voor Hsioe en dan zou men weer eraan gaan twijfelen dat ik voor niets terugdeins. Maar Hsioe ziet niet naar mij om. Hij zit onder een verwijderde lamp met een andere Chinees die ik niet eens heb zien binnenkomen en die ik stokmager onder de lange zwarte glim-

[p. 218]

mende kaftan vermoed. Zijn gezicht is ingedeukt driehoekig, zijn oogen zijn bijna onzichtbaar zoo diep liggen ze. Vreemd bij een Chinees, waar de oogen altijd in het gezicht liggen als de wateren in de lage landen, gelijk met de grond zonder overgang van oever.

Ook deze heeft zijn knokig lichaam op een stapel kussens neergevlijd, bij hen staat geen rookstel en zij schijnen in druk gesprek. De andere groep is in gemeenschappelijke verrukking opgegaan en de leden gebruiken elkaar als hoofdkussen. Alleen Sylvain zit wat veraf, rookt weer sigaretten en begint wanluidend zijn keel te schrapen. Ik heb lust mij los te maken van Solange en met hem te gaan praten. Hoe komt het dat ik nog de eenige ben die zich ongemakkelijk voelt, een vage kramp heb in armen en beenen, gekweld wordt door onbevredigde lust en een weerzin die niet tot uiting kan komen, terwijl alle anderen hier tenminste voor eenige uren de zaligheid of de vernietiging smaken. En niemand kan, aan het eerste niet geloovend zoo naar het tweede verlangen als ik.

Solange moet mijn gemoedstoestand hebben bemerkt, zij ziet mij met medelijdende en minachtende blikken aan.

‘Arme, je kùnt nog niet rooken, je bent ook niet gewend aan goede opium, aan niets goeds ben je gewend, je kunt nog niet eens lang en diep ademhalen. Hier, doe dit dan voor oefening.’

Zij drukt haar mond op de mijne en geeft mij een lange kus, die ik eerst weerstreef, daarna duld en eindelijk beantwoord. En als het uit is ben ik verwonderd dat de adem mij niet is vergaan, meer verwonderd dan gelukkig, en nu merk ik tot mijn verbazing dat ik nu gemakkelijk een pijp in één haal kan ledigen, iets dat mij een uur geleden een onbereikbaar iets toescheen. Maar toch kan ik nog niet laten telkens naar Hsioe en zijn hoek te zien. Zij merkt het en denkt mijn gedachten te raden.

‘Ik ben de zijne niet en nooit, ik ben voor hem een van zijn kostbaarheden en niet eens de dierbaarste. Ik zweer je dat hij meer van dit beeld of die jade fluit houdt dan van mij. Het is alleen dat ik levend ben, zijn gasten kan

[p. 219]

ontvangen en zijn stemmingen verdrijven. Dat is het eenige wat mij onderscheidt.’

‘Maar hij ziet je toch, hij heeft je toch in zijn nabijheid!’

‘Doen anderen dat dan niet, jij nu bijvoorbeeld?’

‘Ik zou mijzelf verachten als ik mij afgaf met een Chineesche... des te erger het omgekeerde, een blanke vrouw met een Chinees.’

‘Pauvre petit. Hsioe is beter dan duizenden Europeanen, die denken dat zij beschaafd zijn omdat zij zich eenige begrippen hebben aangewend over moraal en fatsoen, die zij trouwens loslaten zoodra zij de gelegenheid hebben.’

Maar dit zijn mijn eigen gedachten die ik al lang koesterde voor deze nacht, tenminste zoo schijnt het mij toe. Tusschen mijn rasgenooten en mij is een minachting over en weer, waarom zou ik dan niet de zijde van Hsioe en zijn gelijken kiezen? En toch, nu zij deze gedachten uitspreekt, nu kom ik in opstand en woede bevangt mij dat een vrouw die zich in haar positie bevindt dezelfde gedachten durft te hebben en uit te spreken, duidelijker en scherper dan ik ze ooit heb geformuleerd. Of heb ik toch het instinct van mijn ras, behoor ik er toch bij zooals een paria toch behoort bij de volksgemeenschap die hem uitwerpt uit haar samenleving en aanwijst op zijn kaste?

‘Wat je zegt is goed en waar, maar je zou alleen recht hebben het te zeggen als je jezelf had bewaard en niet had overgeleverd terwille van...’

‘Een leven zonder andere afhankelijkheid dan die van een man, een wijze die bijna niet naar mij omziet.’

Zij ziet mij weer medelijdend en triomfantelijk aan. Haar gezicht komt vervaarlijk dichtbij. Haar bruine oogen staan wijd open, de pupillen zijn star, maar de vochtige glans doet haar blik zoo groot schijnen dat ik er duizelig van word en dreig te zwichten. Ik duw haar van mij af. Waarom? en ook: waarom niet? Zou dit niet voor iedereen in mijn plaats, vooral voor iemand die zooveel zeejaren achter de rug heeft de bevrediging van lang ge-

[p. 220]

koesterde en lang onderdrukte wenschen zijn? Toch wil ik het niet. Ik wil mijn zelf, met zooveel moeite veroverd, hier niet meteen weer verliezen. Zij denkt nu geloof ik dat ik haar als een lokaas van Hsioe beschouw. Zij schuift bestudeerd beleedigd terug en zegt:

‘Hsioe is machtig. Hij heeft veel benijders, velen die zijn plaats zouden willen innemen. Soms verdwijnt er een voorgoed in Tai Hai, daar kan zelfs de machtigste en meest bewaakte op een dag spoorloos verdwijnen, niet in de modder van de Yang Tse, niet in een van de kelders van de Chineezenstad, zonder te stikken, zonder te sterven, maar eenvoudig uitgewischt, hij herinnert zich zelf niet meer. Hij wordt op een dag, veel, veel later, teruggevonden in de vage terreinen rondom de stad of zittend in een rickshaw achter een tuinmuur, geen haar is hem gekrenkt, geen schram, geen letsel heeft hij, hij is even dik gebleven als hij was, zijn oude kleeren passen hem nog, maar hij heeft geen macht en geen gedachten meer.

Anderen worden werkelijk ontvoerd door bandieten naar een uithoek van het gebergte of op een eiland, omringd door moerassen en ondiepten, vastgehouden. Zij vragen een losgeld van dollars, millioenen, martelen hem elke dag, hij stuurt zelf smeekbrieven, men liquideert zijn zaken, vriend en vreemden brengen geld bijeen, eindelijk wordt hij losgelaten, neergezet op een zandbank of bij een spoorbaan. Hij leeft tot zijn dood, leeg als een weggeworpen huls.

Of nog eenvoudiger: men vormt een complot om hem in groot gezelschap zoo vaak zijn gezicht te laten verliezen dat hij zich nooit meer kan vertoonen. Deze laatste manier is wel de elegantste.’

‘En Hsioe zelf, is hij al niet bij voorbaat bespottelijk voor het oog van de wereld?’

‘Neen, zegt Solange, daar zorg ik voor.’

‘Dus iedereen denkt dat je zijn echtgenoote bent, voluit?’

‘Ja, en meer dan dat, zelfs zijn slavin, zijn ding.’

‘En dat hindert je niet?’

‘Neen, dat hindert mij niet. De waardigheid en de waar-

[p. 221]

de van een vrouw berust op andere steunpunten en ander gebied dan die van een man.’

‘En welke rol zou ik dan in een verdwijning of in een ridiculiseering van een vijand van Hsioe moeten spelen?’

‘Die van de onbekende, die op onverklaarbare wijze opduikt en weer verdwijnt, die hem telkens weer de voet dwars zet en struikelen doet. Het systeem denken wij natuurlijk uit, je hebt het alleen in toepassing te brengen.’

 

Ik verlies de grond van mijn bestaan die ik pas bereikt heb. Ik drijf weg, op welke stroom weet ik niet, en het rustige zelfvoldane gelaat van Solange schijnt mij, hoewel het vlak bij is, een sfinx die mij uit alle verten aanstaart, raadsels oplossend en anderen opgevend, en ik tuur wanhopend naar Sylvain die de eenige gewone sterveling is in deze omgeving van opiomanen en zielewisselaars. Maar ook hij is nu in slaap gezonken. Zacht en regelmatig ronkt hij, het hoofd achterover, de strak gespannen adamsappel en de kin als de beide ongelijke toppen van een berg uitstekend, de bakkebaarden het gezicht omlijstend als ruig gewas berghellingen.

Ook Hsioe en zijn vriend slapen nu. Door de zoldering valt met vaal-grijs schijnsel de naderende dag. Dit is een slagveld en Solange is nog de eenige die waakt.

‘Rook, zegt zij, gesproken is er nu meer dan genoeg.’ Ik weiger de pijp en zij neemt hem zelf, spottend overmoedig lachend, en nog een.

‘Nu slaap ik bijna, zegt zij. Nu is alles mij onverschillig, ook een vreemde zwerver, een uitgestootene, die ik mezelf heb aangeboden en die mij versmaad heeft. Is er dieper vernedering denkbaar? Wil hij mij nog?’

Waarom niet? Misschien ontwaakt Hsioe onderwijl en dan, des te beter. Maar toch haast ik mij. Aan Solange merk ik niet of er een begeerte wordt bevredigd of dat zij tenminste innerlijk triomfeert dat zij weer een tegenstand heeft gebroken. Als zij ook slaapt neem ik de pijp, twee-, driemaal, en dan bereik ik eindelijk een laag van dichte blauwe zaligheid. Maar één kwellende gedachte staat nog als een

[p. 222]

laatste ster in een stikdonkere nacht boven hopelooze werelden van steenwoestijnen, waarop meteoorzwermen neerregenen.

Een ster of een gedachte?

Dan gaat ook deze ster onder.

 

Ik zie Sylvain opstaan. Sylvain in zijn zwart-rood gestreepte pyama wordt plotseling voor mij het alleswetend orakel, dat ik raadplegen moet voor het aanbreken van de dag. Hij gaat de kamer uit en keert terug. Ik wil mij aan hem vasthouden, maar ik kan geen lid verroeren, geen woord uitbrengen, en het gevoel te behooren in een warm diep en dik blauw wordt sterker en overweldigt mij.

Misschien heb ik een uur geslapen, ik word wakker met een hoofd als een steen, snakkend naar adem. Ik wil lucht, die is er niet. De ruimte is gevuld met de uitademing van slapenden en de opiumdamp, maar evenals bij het inslapen zie ik weer Sylvain in zijn pyama die zonder gerucht bezig is zich nog een pijp klaar te maken. Ik kruip op handen en voeten naar hem toe, hij ziet wel hoe het met mij gesteld is, en op laconieke toon zegt hij:

‘Ja, ik neem altijd nog een pijp in plaats van petit déjeuner. Daarmede ben ik dadelijk klaar en als je hier weg wilt, dan kun je met mij meegaan.’

Valt zijn portie bijzonder groot uit omdat zij ook nog voor de dag moet strekken, of heeft Sylvain ook geen adem meer? Hij moet vier, vijf halen doen voordat de pijp leeg is. Daarna verlaat hij haastig met mij op zijn hielen het vertrek. Naar de slapenden zien wij niet meer om, alleen constateer ik dat Hsioe en Solange beiden verdwenen zijn. Na een sterke koffie, die een dommelende boy ons brengt, verlaten wij het huis. Het is 6 uur. Blanken zijn er nog niet te zien, maar in de morgenmist wemelen de straten al van koelies die hun wegen en hun werk gaan. Ook liggen nog velen te slapen tegen de randen van de trottoirs en tusschen de huizen, in alle mogelijke houdingen, nu en dan wordt er een opgeschopt door een shik, maar soms is er geen beweging in te krijgen, dan is hij in die nacht gestor-

[p. 223]

ven. Wagens beginnen te rijden, groote breede vrachtauto's, kleine snelle luxe auto's, ook krakende plompe kruiwagens, waar aan weerszijden van het groote rad op smalle planken vier, zes meisjes zitten, door een knecht voortgekard. Sylvain haast zich.

‘Kom, kom maar! Aan de Jetty hebben wij nog een half uur tijd als wij de autobus van half zeven halen.’

Dit lukt met moeite. Een half uur moet ik nog, tusschen menschen ingedrukt, dulden en dan is het voorbij. Op het plankier, waaronder de rivier troebel stroomt, in een klein theehuis zit ik met Sylvain. De overkant van de rivier is niet te zien. In het midden liggen als kerken van verschillende hoogten met torens en kruisen vlak naast elkaar de slagkruisers. Sylvain wijst op een van de grootste:

‘Die is van mij. Over een half uur komt de motorbarkas mij en de anderen die de nacht in de stad hebben doorgebracht, afhalen. Vraag dus in die tijd wat je weten wilt.’

Op dit oogenblik worden op bijna alle schepen schorre trompetten gestoken. Triomfantelijk klinkt het niet. Het is als de noodkreet van in het nauw gedreven groote dieren. Toch kan een van deze met één schot van zijn lange kanonnen de heele stad in paniek brengen, kan een van deze met zijn vol geschut een stadswijk verwoesten en als zij allen een paar uur lang al hun batterijen afschieten, dan is Tai Hai in een puinhoop veranderd. Maar zijzelf zullen er ook bij te gronde gaan, het puin zal het rivierbed opvullen, niet opvullen maar blokkeeren, zij zullen opgesloten zijn als in een flesch en niet naar zee kunnen terugkeeren. De zon komt rood door. De schepen worden vager en grauwer dan zij schenen in het nanacht-donker. Ik heb het vaste voorgevoel dat deze wederzijdsche verwoesting uit zal breken.

Sylvain en ik zitten op het zwarte plankier, dat siddert als een aan- of afvarende motorboot er tegenaan stoot, als op een vlot tusschen twee werelden. Hij schijnt het niet te beseffen, hij zit op zijn motorbarkas te wachten, telkens zijn keel schrapend. Met een droge en eentonige stem verhaalt hij mij wat ik weten wil.

[p. 224]

‘Zij zijn heel gastvrij. Beiden ontvangen graag officieren, maar iedereen is welkom. Het is heel geschikt om er nu en dan te komen, maar het is er alleen veel te vol en er wordt te veel gepraat, en dan die vrouwen met hun vervelend gedoe.

Als je eens rustig rooken wilt, wacht dan hier op mij... Donderdagavond halfzeven. Bij Lu Tung is de opium niet zoo goed, maar het is er rustiger. Geen overbodige gesprekken.’

Ik ben nog niet veel wijzer en vraag hem op de man af wat Hsioe en zijn vrouw zelf voor menschen zijn.

‘Zij is half Marseillaise en heeft ook een paar geele voorouders en hij is een man die in alles doet, niets uitgezonderd: geld, opium, wapens, soja, menschen, noem maar op.’

Daarmee schijnt voor hem alles gezegd te zijn en ik vraag ook niet meer. Plotseling heeft zich in mij het besluit vastgezet geen van deze menschen ooit weer te zien, al verlies ik daardoor de verbinding die ik hoop te krijgen, al ben ik daardoor weer wat ik tevoren was: een zwerver van de zee, aan land voor iedereen een vreemde, die zijn eigen weg moet gaan en niemand de weg kan vragen. Die niet gewend is aan land te reizen en toch de langste en zwaarste reis moet afleggen.

De groote barkas legt aan tusschen veel andere schepen in. Sylvain geeft mij de hand. Hij is volkomen uitgedoofd, zijn hand heeft geen spanning, zijn oogen hebben geen glans meer. Hij zal des daags zijn dienst werktuiglijk doen en pas weer opleven bij de eerste pijp. Is dit de bevrijdende en opheffende kracht van de opium, het eenige geschenk van de goden aan de menschen? Niet als het hier gebruikt wordt bij Hsioe en Solange en Lu Tung, maar wel op een verheven tempelvloer aan de rand van een grondeloos ravijn, waar de blauwe rook zich vereenigt met de fijne nevelen die drijven langs de hellingen. Daar zal het anders zijn dan hier waar de bezoedelde zielen van de zakenmenschen als een roetregen in de aether dwalen.

[p. 225]

Hoofdstuk III

De barkas met zijn lading slaperige officieren plofte weg in de richting van de wachtschepen. Bij de Lannes aangekomen wierp Sylvain zich met een loome zwaai de statietrap op en liep, tweemaal onderweg stilstaand, naar boven. Na een haastig ontbijt in de helverlichte maar onverwarmde officieren mess-room ging hij naar de batterij en hield toezicht op het uit elkaar nemen van de basis van een kanon. Gelukkig waren zijn ondergeschikten geroutineerd en vol waardeering voor de kalme wijze waarop hij de dienst opvatte. Terwijl de andere hoofdofficieren nu en dan of vrij vaak wilden toonen dat zij het vak ook practisch nog verstonden, ingrepen en de gang van zaken stoorden, deed Sylvain dit zelden of nooit. Als het moest kon hij natuurlijk nog het stuk richten en schieten en kogelbanen berekenen. Verder gaf hij alleen acte de présence en deed de noodige inspecties nooit alleen. Maar deze morgen stiet hij toch bij het binnenkomen in de geschutstoren op bedrukte gezichten en zijn naaste in rang, die ook met hem in de barkas had gezeten, terugkeerend van een ander festijn, kwam dadelijk op hem toe en nam hem terzijde.

‘Er is een boodschap dat wij bij de commandant moeten komen.’

Beiden gingen de lage nauwe gang door die van de batterij naar de commandobrug leidde om daar hun vermaning, waarschijnlijk de laatste, in ontvangst te nemen.

 

Dit vermoedde ik niet terwijl ik van de landingssteiger naar de schepen stond te staren. Ik benijdde beiden die het goed hadden naar ik dacht. 's Nachts het landleven, overdag het scheepsleven, en nu en dan een kruistocht met een snel varend, goed onderhouden en nooit lossend of ladend schip. Zoo stond ik naijverig te mijmeren. Eindelijk wendde ik mij af. Ik wist nu wat ik te vermijden had en begaf mij niet meer in de internationale stad, terwijl deze rivieroever anders dan de met kolen en vuil bedekte overkant

[p. 226]

waar ik was aangekomen, over zijn asfalt de stoeten auto's van naar hun kantoren gaande kooplieden liet gaan. Het was een geloei van autohorens, nu en dan nog door een korte stilte onderbroken, na acht uur zou het één aanhoudende kreet zijn.

Op een van de kleine havenbooten die van aanlegplaats tot aanlegplaats varen nam ik plaats, dicht tegen de machinekap, en stapte eerst af toen de oever open werd en ik een eind voorbij de stad dacht te zijn. Maar na een wandeling tusschen deels verlaten goederenloodsen en door iets heen wat een groot Chineesch visschersdorp scheen te zijn, kwam ik weer terecht in een van de uitloopers van de concessies waardoor ik al eerder had gedwaald. Ik liep voort, soms langzaam, soms even stilstaand, steeds moeite doend niet in te slapen tegen een schutting, en eerst bij avond had ik de rand bereikt. Hier en daar stonden nog een paar lage landhuizen. Toen hield ook dit op. De Chineesche wijk begon weer, nog dicht bijeenstaand en slechts nauwe stegen openlatend. Het licht begon al te minderen en de warmte werd drukkender toen ik voor een modderkreek stond, waarin platte jonken lagen voor een houten tempel van verouderd en verbrokkeld aanzien. Die kreek was misschien twintig, dertig jaar geleden uitgedroogd in een langdurige zomer. De winterregens hadden het bed niet meer kunnen vullen, de schepen waren blijven liggen en verlaten en later weer bewoond geraakt door onderdakloozen. Planken lagen in alle richtingen tusschen de rompen en de wal over de modder, en daarover liep het volk, vooral grijsaards en waggelende kinderen, zonder zich ooit te vergissen, zonder ooit een misstap te doen en zelden de vaste grond betredend. Zij leefden zooals apen leven, steeds over takken tredend, uitrustend op een knoest van een stam.

Langs de kreek en deels ook op de schepen lagen winkels, grootendeels met voor mij onherkenbare waar gevuld, onderdeelen van huid, gebeente, organen van allerlei dieren, sommige voor voedsel, sommige als geneesmiddel bestemd. En achter de tempel op een afstand lag een rij

[p. 227]

lichte huisjes met ranke daken en binten en nu het avond werd van binnen verlicht als groote lantarens, terwijl een schimmenspel langs de wanden ging. In een scheeve hoek daarmee makend een regelmatige rij steenen Chineesche huizen. Het was alsof de stad, besloten hier eindelijk op te houden, zijn zigzaglijnen, verkrommingen en vergroeiingen had willen corrigeeren en een streep had gezet onder het plan dat niet uit kon komen. Maar ook was het hier niet uit. Wel lagen uitgestrekte rijstvelden in dampende rust naar den einder, maar daar verrees ook plomp en breed de groene koepel van het Zuider-station en het fluiten en wegdaveren van treinen die eruit schoven was nog hoorbaar.

Maar hier, waar alles, de bewoners, de huizen, de jonken, op het droge verdwaald, gekomen en gebleven waren, kon ik ook blijven, beter dan in grooter Tai Hai, dat zich in vijftig jaar machtig had neergezet en dat geen eeuw zou halen, hoe onverwoestbaar en pyramide gelijk de banken met hun betonnen muren, marmeren hallen, arduinen trappen en looden daken ook trachtten te schijnen.

Het werd nacht en ik moest naar onderdak uitzien. Ik ging op de tempel toe. Ervoor stonden twee monniken met nagemaakte jade voorwerpen. Ik kocht ze. Binnen in de tempel boden zij wierookstokjes aan, die kocht ik ook en ik ging de tempel aan de andere kant weer uit. Een troep monniken, vervuild en haveloos, zat gehurkt om een groote borrelende steenen pot. Op mijn verzoek werd mij een slaapplaats gewezen in een van de cellen. De steen was hard en onbedekt. Een houten brits kon ik nog krijgen, geen dek. Het sliep er koel en ik bracht de nacht in het kale hok beter door dan de vorige in de verstikking van overvloed en menschenweelde. Zwierf ik, al was het in kringen en met omwegen, naar mijn doel, was het zwerven zelf al mijn doel geworden of was het alleen vluchten van de leegte af? Ik liep de tempel uit, laat in de morgen, niemand lette meer op mij. In een van de winkels zag ik een licht branden en nieuwsgierig wie hier de nacht trachtte te laten voortduren in de dag keek ik naar binnen en zag in de

[p. 228]

verte onder lage zoldering onder de afhangende lamp Tsju op zijn werktafel zitten. Hij groette mij als een oude bekende. Ik ging de winkel in en stond tusschen ringen, armbanden, horloges en kralen kettingen, van de zoldering afhangend en op schragen uitgestald. Tsju boog en vroeg wat ik verlangde. Een horloge. Ik kon later uitzoeken, ik had geen haast. Hij liet thee brengen en legde daarna een doos met een collectie horloges naast mij neer, zoodat ik kon uitzoeken als ik lust had. Ik bleef maar zitten, telkens kwamen menschen binnen, maar ik merkte dat het zelden klanten waren. De meesten gingen door het smalle gangetje langs de tafel, groetten Tsju en verwenen weer achteruit. Ik vroeg hem en hij antwoordde, dat het bijna allen familieleden waren en enkele inwonenden. Of ik ook in kon wonen? Hij antwoordde, toestemmend buigend, dat dit een groote eer zou zijn voor zijn huis en zijn familie en ging mij al voor door het smalle gangetje. Achter de winkel stond aan de overzijde van de binnenhof een rij kleinere en grootere leemen gebouwen zonder ramen, behalve een smalle opening boven de deur. Eén van de deuren deed hij open en ik zag het binnenste van een cel als bij de monniken, wat ruimer, wat minder vuil en wat meer gemeubeld, een kan, een stoel, een portret van Sun-Yat-Sen en een vaas.

Lang ben ik daar gebleven maar nooit heb ik alle leden van de familie Tsju leeren kennen. Er waren stokoude vrouwen die de heele dag in een hoek op een steen zaten als zij niet bij uitzondering de wasch deden. Er waren mannen van middelbare leeftijd, broers of zoons van Tsju, die werkten op het slechte land onder de wallen van Tai Hai; een menigte kleine meisjes die in de katoenmolens werkten, 's morgens vroeg heengingen - ik heb ze nooit zien heengaan - en 's avonds laat er vandaan kwamen, bleek en waggelend, terwijl de jongens, veel minder in aantal, school gingen en één van zestien jaar, goed gekleed en even hongerig en schraal van uiterlijk, voor de examens werkte. Vaak zat hij 's nachts onder de lamp van Tsju, waar dan de radertjes en de gereedschappen waren opge-

[p. 229]

ruimd. Tsju had mij al spoedig toevertrouwd wat de ramp van zijn leven was: dat hij altijd maar dochters kreeg en nooit zoons. Na vijf dochters waarvan drie jong stierven was er een zoon geboren, hij die nu student was. Daarna waren er weer vijf dochters kort na elkaar gekomen en bij de laatste geboorte was zijn vrouw gestorven. Tsju's moeder, een oude dikke vrouw, die altijd in een glimmend zwart jak en in een nauwe blauwe pantalon op hooge muilen rondliep, zelf nooit iets doend, steeds krijschend tegen alle vrouwen en de meeste mannen, regeerde en werd gehoorzaamd.

Niemand sprak met mij, behalve Tsju. Met de student had ik wel gesprekken trachten te houden, maar het bleek dat hij behalve de klassieke boeken en verouderde begrippen over natuurkunde en metaphysica niets kende. De leerstellingen van Sun-Yat-Sen had hij wel uit zijn hoofd geleerd, maar de zin was hem ontgaan. Hij zei dat hij maar af zou wachten.

Eens in de maand werd er een groote maaltijd voor alle familieleden en gasten gehouden van twintig gerechten, en soms een hanengevecht op de binnenplaats, waaromheen niet alleen de familie Tsju maar ook de naaste en verre buren neerhurkten, al weddend en aanvurend.

Allen werkten van 's morgens vroeg tot diep in de nacht, waaraan weet ik niet, maar voortdurend zaten toch in een hoek van de binnenplaats een paar groepen fantam te spelen of te wedden, om alles: of een vogel links of rechts weg zou vliegen, of een dor blad van een boom zou vallen of niet. Ik kon mij met toezien vermaken en zoo nu en dan werd ik zelfs bij het fantam toegelaten wanneer het aantal medespelers niet groot was. Verder liep ik om de kreek heen, zat in de tempel, in de zon of onder de lamp bij Tsju, die nooit meedeed aan een van de vermaken, behalve aan de maaltijden waarbij hij verplicht moest aanzitten. Hij was sober als een musch, rookte nooit de pijp, zijn oogen waren helder en zijn pupillen wijd en beweeglijk. Zijn werktuigen en radertjes lagen in een onbeschrijfelijke chaos om hem heen, maar onfeilbaar wist hij met één

[p. 230]

greep dat eruit te halen wat hij noodig had. Als er klanten kwamen schudde hij alles van zich af, zette een andere bril op en kwam buigend nader. Vaak betaalden de klanten niet, anderen scholden hem uit, sommigen kwamen geld leenen of horloges verkoopen, wat onder eindeloos geding tot stand kwam. Maar hijzelf wond zich nooit op en kreeg alles door geduld gedaan. Ook de gebeurtenissen tijdens de overval later, die bijna alles omver wierpen, lieten hem onberoerd. Zijn opvatting was kinderlijk en simpel: het rad van het zijn moest nog tallooze eeuwen wentelen voordat de hemel zich over de aarde zou ontfermen en alles samen zou vloeien. Zoo had het al lang moeten zijn. Maar er kwam telkens oorlog, telkens was een radertje zoek geraakt. Op mijn opmerking dat er dan wel altijd oorlog zijn zou, antwoordde hij dat eens alles zonder zou loopen. Zijn opvattingen vond ik onnoozel, maar zijn nabijheid deed mij goed. Ik zat uren in de werkplaats zonder een woord te spreken. Buiten scheen de zon of viel de regen. Daarvan was weinig te merken hier achter in de winkel onder zijn lamp. Het straatleven dwarrelde nu en dan naar binnen in de gedaante van een klant, maar soms zaten wij ook urenlang alleen.

Ik hoorde wat hij geweest was in zijn leven: fabrieks-arbeider, koopman, lid van de Hong, een secte die vrede wilde brengen maar onlusten uitlokte. Driemaal had hij al zijn bezittingen verloren, wat kon hem nog gebeuren? Fortuin of ramp, alles bleef hetzelfde. Hij was overtuigd dat het ware zijn pas begon als hij lag in zijn zorgvuldig gelakte kist, die hij mij al spoedig met trots had laten zien, de eenige gemoedsbeweging die mij ooit zichtbaar is geweest, behalve die bij een andere, kleinere kist, maanden later.

Toen een drom vluchtelingen, opgejaagd door de overwinnende legers uit het Zuiden, vluchtend voor de verslagen muitende troepen van de Mantsjoe-generaals, door de buitenwijken begon te stroomen, een heenkomen zoekend en afstuitend op de gesloten stad, deden de meeste bewoners van de buurt deuren en poorten dicht, terwijl

[p. 231]

toch geen vluchteling op deze onbeschutte plek, bijna rondom met modder en moeras omringd, aan alle vuren blootgesteld tusschen de grenzen van de concessie in, zou durven blijven. Enkele bewoners van de buurt schenen dat ook te beseffen, of zij werden door de paniek vanuit de verte besmet. Zij liepen heen met haastig bijeen geraapt huisraad en kinderen in de armen. De meesten hadden echter nog geen lust hun eigendommen en hun huis, hoe armelijk ook, te verlaten en bleven. Ook op en tusschen de woonschuiten bleef het even levendig. Wel werden hulpelooze pogingen gedaan zich te barricadeeren. In de gaten en leemten tusschen de huizen werden steenen gestort, de vleugeldeuren van poorten in de ommuring, die altijd open waren geweest zoodat ik ze alleen kende als gaten in de muur, werden onder groot geknars en puingeplof gesloten, of als ze niet meer meegaven dichtgespijkerd. Die van de woonschuiten hadden de planken ingehaald en kwamen niet meer aan wal. Het was alsof alles een typhoon verwachtte, zich ingroef en vasthield, heimelijk wetend dat het niet helpen zou tegen het stormgeweld. Ook de huisdieren, die tusschen de kippen en varkens vrij rondliepen bleven in huis en zochten hun hoek. De kinderen speelden niet meer, zij stonden bij elkaar en wezen naar het Zuiden. ‘Daarvandaan komt de groote draak.’

De stroom vluchtelingen stiet tegen de draadversperringen, werd om de stad heen geleid om in de vlakte van het Zuiden verder van honger om te komen. Toen werd het voor een tijd weer stil. Deuren en ramen gingen half open. Maar de barricaden bleven en er werd nog meer aan gebouwd.

Het werd heeter en heeter naarmate wij dieper de zomer in kwamen. De hemel stond strak. Parasieten en bederf werden uitgebroed in de omliggende moerassen en ook het water dat uit de putten werd opgehaald stonk. Dat van ver werd aangebracht in houten kuipen was te duur voor de meesten. Ouden en kinderen vooral werden door buikloop en dysenterie aangetast. Zij lagen overal, liefst in de hof onder de uitgedroogde boomen op een smalle streep

[p. 232]

schaduw. In de nauwe heete kamers wilde men hen niet houden: zij die er zelf niet uit gingen werden wel buiten neergelegd. Hun uitwerpselen werden niet weggebracht, de kinderen die nog gezond waren liepen erbij rond, zich bevuilend en besmettend.

Hoe kon het dat ik dit alles aanzag en niet ziek werd van ellende of heenging. Ik wist niet waarheen en voelde mij hier dagelijks meer thuis. Trouwens, in deze periode was er voor mij ook nergens heenkomen. In de stad zou ik niet zijn toegelaten, in het dooroorlogd en uitgeplunderd land eromheen ook niet.

Toen kwam de tweede golf: de verslagen legers van de Noordelijken die de vluchtelingen voor zich uit hadden gedreven en die nu zelf werden opgejaagd als stof voor de storm. Zij kwamen niet dichterbij. Aan het station in de verte werd wel gevochten. Zij trachtten treinen te beklimmen, soms ontploften granaten, en eenmaal ontsnapte toch een locomotief met een paar wagens onder helsch gefluit en gegil en rolde een halve mijl verder weer uit de rails. De kreten, die steeds luider opstegen, bewezen dat de verbrijzelden werden afgemaakt.

Dag en nacht werd spervuur onderhouden en op de Japansche concessie werd toch een aanval gedaan door een wanhopig vastberaden troep: omdat deze het meest onbeschut was, al was het haat tegen de rasgenooten die in het geniep zooals zij wel wisten hen tegen elkaar ophitsten. Een dag lang werd daar gemoord. Met lange ladders kwamen kleine troepen in de meest vooruitgebouwde Japansche straten, die brandden als eboniet; de vertwijfelden werden in de asch gestoofd. 's Avonds viel een plotselinge stilte in. De dag daarop werden kuilen gegraven, met spaden menschelijke resten bijeengeruimd, en reeds begon men de latten- en bamboehuizen weer op te bouwen als na een aardbeving.

Men verwachtte nu de Zuidelijken. De toegangen tot de stad waren nu volkomen versperd. Het prikkeldraad werd dagelijks dikker, de soldaten erachter zag men bijna niet meer behalve de Japanners. Deze waren het dichtst bij en

[p. 233]

hun net werd niet zoo dicht. Zij schenen het te versmaden zich geheel in te spinnen, zij waren ook zoo talrijk, ze wemelden in dichte troepen, bivakkeerden rondom de buitenste huizen, terwijl bij de Amerikanen, Engelschen en Franschen nooit meer te zien waren dan twaalf of twintig tegelijk, zoodat ik mij voelde als Gulliver, die tusschen Lilliput en Brobdingnag zou zijn blijven hangen, nadat hij zich zoowel van de fijn gesponnen kluisters van de eerste als uit de zware boeien van de andere belagers had losgemaakt.

En ook het zien van de soldaten in de verte achter hun stekelige webben werd een gewoonte en een klein vermaak. Soms zagen wij ze van dichterbij. Een patrouille kwam de omtrek van ons terrein verkennen, maar nooit werd er een post gevestigd. De kinderen liepen achter de soldaten aan. Blijkbaar werd het nooit de moeite waard gevonden dit stuk armoedewijk midden in het veld te bezetten en na een paar dagen hielden die bezoeken weer op. Men hoorde 's morgens en 's avonds signalen en fanfares door elkaar schetteren, schoten vielen niet. Het leek zoo rustig en zoo gewoon. Toch kon iedere dag ons verderf zijn. Maar de overwinnaars kwamen niet nader. Zij schenen toch Tai Hai, dat zij zoo begeerden, te ontzien en te weifelen of zij het arme Chineesche Tai Hai zouden nemen alleen, zonder ook maar een worp te doen naar het rijke groote Tai Hai en daarmede de macht over alles, over het gebied van Midden-China, over de handel, het geldwezen, het verkeer. In de verte achter de heuvelen moesten zij liggen. Soms viel daar een schot. Soms steeg een areoplaan op. Dat was het eenige.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)