[p. 183]

Panopticum

Renaissance van het fatsoen

Aan hun houding tegenover het fascisme pleeg ik tegenwoordig mijn vrienden te herkennen. Geven zij ook maar een millimeter toe aan de vereering van bazaarhelden, dan geef ik hen als vrienden op; het blijkt, dat de cultuur-schil, die hen vroeger maskeerde, niets anders dan een onnoozel vernisprocédé is geweest. Want hier juist spreekt het instinctieve rangordebesef zeer duidelijke taal; hier vergist men zich niet ongestraft. Men kan er over discussieeren, of de heeren Mussolini, Hitler en Mussert slimme politici, goede volksmenners of nog betere leiders van de burgermansinstincten zijn; maar deze lieden één oogenblik voor helden te verslijten, bewijst dat men zelf thuis hoort bij de geperverteerde democraten, die niet zonder ‘vadertje’ kunnen leven.

Een waarachtig gevoel voor hiërarchie verraadt zich niet door aanbidding van een persoon. Als ik lees over de adoratie, die de ‘Kreis’ van Stefan George voor dezen Dantesken, mameren profeet had, dan kan ik nooit nalaten (het zij mij vergeven, minnaars der poésie pure!) te denken aan dat heele kleine kamertje, dat toch ook (zelfs!) in de woning van Stefan George een zeer gewichtige plaats moet hebben ingenomen. Ortéga y Gasset zegt zeer terecht in De opstand der Horden, dat iedere maatschappij, inbegrepen de liberalistische en democratische, op rangorde berust en dus in wezen aristocratisch is. Dat de fascisten van het leiderschap een monopolie trachten te maken, kan slechts bewijzen, waar het hen werkelijk om te doen is. Zij hebben een vergrooting van hun eigen kleinburgerlijke moraal noodig en zij deponeeren dat verlangen in hem, die het meesterlijkst den completen burgerman weet te vertolken en hen ontlast van hun schuldgevoel tegenover de hun van buiten opgelegde cultureele normen. De Leider geeft deze ‘horde’ permissie, huizen met platte daken, verzen met rare woorden, romans met voor haar compromitteerende analyse, muziek met geluiden buiten Schubert en Wagner om, leelijk te vinden, zonder dat een cultureele instantie daartegen protesteert; men moet het naïeve cultureele programma van den heer Mussert daar maar eens op nalezen. Het belooft n.b. ‘volledige godsdienst- en gewetensvrijheid’, maar met ‘onderdrukking van leerstellingen, instellingen en handelingen, die de eenheid van de natie en de goede zeden aantasten’! De formuleering alleen al van zulk een these wijst op een zoo volslagen cultuurloosheid, dat men niet verder behoeft te vragen, welke Tollens-poëzie de heer Mussert als ‘goed zedelijk’ beschouwt! Om ons geen moment dien-omtrent in twijfel te laten, zendt hij bovendien een tooneelgezelschap ‘Fascio’ door het land rond, dat een vertooning tracht te geven van een drama, dat de heer George Kettmann Jr. heeft trachten samen te

[p. 184]

stellen. Wel is het een goede tijd voor de psychoanalytici, die hun stoutste verwachtingen nog huizenhoog overtroffen kunnen vinden; het ‘fatsoen’ en het ‘normale’ waar de fascisten voor opkomen, hebben voor Sigmund Freud geen geheimen.

Het merkwaardige van het geval is niet, dat zulke retour-‘bewegingen’ bestaan; zij hebben altijd bestaan. Het merkwaardige is, dat zij thans nauwelijks meer op verzet stuiten. Men ontmoet zelfs booze gezichten, als men een grapje maakt over de potsierlijke huldiging van vier snelle, moedige en energieke luchttaxi-chauffeurs, die ik evengoed zou willen huldigen - alleen niet op deze zotte manier, alsof het gansche vaderland daarmee een heldendaad hadde verricht. Het publiek heeft er behoefte aan zijn minderwaardigheidsgevoelens te compenseeren door een wenschdroom te huldigen in de eerste de beste ‘helden’, van welk kaliber ook: alles goed en wel, maar moet daarom heel Nederland aan pelikaanziekte lijden en de dichter Bloem de schoenzolen van den heer Mussert kussen? Zulke symptomen wijzen op een uitsterven van het aristocratisch afstandsbesef, dat teeken van werkelijk gevoel voor rangorde, waarvan een omgekeerd democratische beweging als het fascisme nog nooit schijnt te hebben gehoord. Het groote verschil tusschen Napoleon en Hitler is, dat de eerste zijn struikrooverswil oplegde, terwijl de tweede slechts het vulgaire symbool is van een wil der ‘horden’.

Deze week zag ik Teunissen's film Willem van Oranje. Een bekoorlijke film voor kinderen, die aannemen, dat Willem de Zwijger altijd in de houding heeft gestaan als hij zijn roeping voelde; maar tenminste een film, die dezen man niet voorstelde (hetgeen met het oog op den afzet gewenscht ware geweest) als een voortrein van den heer Mussert. Eenig medelijden voelde ik met den overigens heel slecht geregisseerden Barlaimont, den representant van de toenmalige ‘goede zeden’, wiens ce ne sont que des gueux alle verachting voor het onfatsoen en de abnormaliteit der edelen uitsprak; want waren de geuzen niet juist de voorloopers van het fatsoen en de goede zeden van onze fascisten? Eens ontstond het gezag door zeeschuimers, bandieten, bohémiens...

Intusschen, de film geeft Oranje als vrijheidsheld; hoewel dit zeer pijnlijk moet zijn geweest voor de aanwezige gezagsaanbidders, stonden zij toch getrouwelijk op bij de verschillende Wilhelmussen, die hun geboden werden. Ook dit wordt iets hinderlijks. Het ontneemt een volkslied alle charme, als men bij onverschillig welke gelegenheid, een paar jongelingen ziet opvliegen, alsof er een lucifer onder hen gehouden was, terwijl op hun gezichten niet anders dan ijdelheid om het gebaar te lezen staat.

En om mijn reeks ervaringen over de renaissance van het burgerlijke fatsoen te besluiten, het verhaal van een vluchtige ontmoeting. Op den dag, dat de terechtstelling van den beklagenswaardige v.d.

[p. 185]

Lubbe bekend werd, zag ik twee van die knapen met roodzwarte dassen, die het fatsoen en het normale ondersteunen, elkaar op straat verheugd begroeten, waarbij de één stralend van pleizier den ander toejuichte: ‘Van der Lubbe is kapoet!’ Ik zag toen tevens, dat hun zeer fatsoenlijke en normale trekken min of meer afgestemd waren op de normen van den chimpansee, minus de onschuld van chimpansee's.

Overigens heeft men van der Lubbe, meen ik, terechtgesteld, omdat hij normaal was. Wonderlijke dingen beleven wij toch...

 

M.t.B.

De drie wijzen uit het westen

Het is opvallend, hoe vaak de middeleeuwsche diableries-schilders hun requisieten zochten onder muziekinstrumenten, te vaak dan dat deze voorkeur toevallig kan zijn. Wanneer wij op het zijluik van de tryptiek van Hieronymus Bosch (uit het Escuriaal), dat de hel voorstelt, het lichaam van een der verdoemden in een groote harp zien hangen, dan is dat nauwelijks alleen te verklaren doordat dit instrument, door zijn omvang, ook wel geschikt is als martelwerktuig. Aan de beoefenaars der cultuurgeschiedenis kunnen we de beantwoording overlaten van de vele vragen, die zich hierbij opdringen: had men in dien tijd soms last van muziek? wenschte men derhalve alle instrumenten naar de hel? dacht men die helbewoners, welke bij hun leven als muzikant hinderlijk waren geweest, bij voorkeur een straf toe, die qualitatief min of meer overeenkwam met de misdaad? Wellicht toonen ervaren kronieksnuffelaars ons nog eens een Hieronymus Bosch met watjes in zijn ooren, tot wanhoop gebracht door zingende kinderen, monniken, kerkkoren, door klokken en dorpsketelmuziek, reizende minstreels en St. Vitusdansers! Desondanks blijft het een zonderlinge inval om den hemelschen oorstreeler, het attribuut bij uitnemendheid van musiceerende engelen, dat tot in onze dagen zijn waarde als poëtische katalysator behouden heeft, een zoo belangrijke plaats in te ruimen tusschen gevilde lichamen, zagen en monsters. Er moet dan ook, - wanneer we ons een oogenblik alleen tot die harp bepalen, - een andere verklaring te vinden zijn. In een duisteren tijd als de eeuw waarin Bosch leefde, die ‘hemel en hel aardsch gemaakt heeft’, moest daardoor vanzelf de grens tusschen deze beide gebieden onscherper worden. Misschien koesterde Hieronymus heelemaal geen wrok tegen het rijk der tonen, en mogen we aan zijn gril niet meer waarde hechten dan aan de entourage van de door hem geportretteerde heiligen, die zonder uitzondering meer aan de hel verwant schijnt dan aan den hemel, waar deze heiligen toch thuis hooren.

Een hedendaagsch fantast, even eenzijdig en verbeten, even vizionair geobsedeerd als de groote middeleeuwer, zou zonder twijfel niets

[p. 186]

anders meer schilderen dan muziekinstrumenten! Wars van gouden harpen evenwel, en zelfs van de mandolines van Picasso, zou deze moderne diablist niet moe worden, zijn inferno's te stoffeeren met het eentonig-veeltonig cultuursymbool, dat we allen in onze huiskamer hebben staan, - en nu niet omringd door zondaars, duivels, konijnen, salamanders, evenmin in het gezelschap van een eerbiedwaardig kluizenaar met aanvechtingen des vleezes, doch heel simpel, glimmend en anonym, op een tafeltje, met een paar draden eraan, en ernaast de summaire aanduiding van een slaperigen pa, die aan het rechtsche knopje draait en den blik gevestigd houdt op de eerste pagina van de Radio-bode van 22 Dec. '33.

Ja, ja, zelfs de heer Vogt zat er mee in, met die Kerstklokken uit Bethlehem! Natuurlijk was het stichtelijk, en bovendien een ongehoord staaltje van technisch kunnen, maar toch... Ik moet zeggen, dat hij er zich in zijn geschreven toelichting op alleszins lofwaardige wijze uitgedraaid heeft, met behulp van een gedachtenacrobatiek, die levendig herinnerde aan den hegeliaanschen driesprong, waarmee, zooals bekend, de kromste bokkesprongen der realiteit recht gepraat kunnen worden. (Het schijnt, dat Stendhal iederen dag in de Code civil las, voor zijn ‘stijl’; tijdgenooten kan ik niet genoeg de geregelde lezing van deze Bode aanbevelen, zij het ook niet uitsluitend om den stijl.) Met vertrouwen kon men dus een oogenblik de visueele indrukken van het zachtstralende kaarslicht inruilen voor wat de aether te vertellen had. De aether dan begon met een dof gegons, waaruit zich gaandeweg, sidderend van bedwongen ontroering, een meerstemmig klokgebam losmaakte, in machtige sonoriteit aanzwellend tot een polytonaal Stravinsky-effect, dat den heer Vogt geheel in het gelijk te stellen scheen. Naïeve kinderen in mijn buurt hadden uit Bethlehem tjinkelende herdersklokjes verwacht, maar het was niet de sfeer van een stal, doch de solide katholiciteit van een kerk, die we daar verklankt kregen, - een halve minuut lang, want de aether hield nog verrassingen achter... Wat was dát?! Had men bij vergissing een reclame voor Wrigley's kauwgom op deze golflengte toegelaten, of een speaker about horticulture? Een even zelfbewust als nasaal Engelsch idioom klonk uit het toestel en vaagde de heilige dreuningen weg! Een commentaar, een preek? Beide waarschijnlijk, en twee maal herhaald, telkens afgewisseld door het diep loeiende geluid, dat van zoo heel, héél ver kwam... Een korte toelichting tot besluit leerde inderdaad, dat hier geestelijken aan het woord waren geweest, drie geestelijken, - niet in Bethlehem zelf, wel te verstaan, doch in Londen en New-York, o triomf der techniek, o synthese van Oost en West, de bekende dichtregelen van Kipling logenstraffend!...

Dit is mijn laatste Kerstavond-met-radio geweest. Want om te beseffen, dat ook in de 20e eeuw hel en hemel niet meer van elkaar te

[p. 187]

scheiden zijn, is de aether mogelijk toch niet voldoende. Ik wacht nu op de harde en bitse plastiek van den nieuwen Bosch (laat hij zich vooral voorbereiden met urinoirs, in den zakelijken stijl van Pijke Koch), die een door haar duurzaamheid vernietigender contrapunt leveren kan tegen den Kerstboom uit mijn kindertijd dan wat verwaaiende klanken, die men snel weer vergeet, en waar misschien tóch, wie weet, een technische vergissing ingeslopen was...

 

S.V.

Kleiner Mann, was nun?

In het Jan.-nummer van Den Gulden Winckel slaakt Theun de Vries een cri de coeur. Wel moet hem veel onrecht zijn geschied, dat hij zóó boos kon worden! Niet alleen, dat wij (de Forum- groep en omgeving) en bloc dood worden verklaard en begraven erbij, omdat eenigen onzer (de Vries zegt niet wie, maar ik wil schuld bekennen: het waren de heer Marsman en ik) naar Vlaanderen zijn geweest om ons daar gratis te bedrinken’ (ik gebruikte 1 rumgrog, maar de heer Marsman zit in Spanje en kan zijn nota niet insturen voor het verschijnen van dit nummer) en eenige anderen (het zijn nù, vermoed ik, de heer van Vriesland en ik) betrekkingen hebben aan dagbladen. Dit laatste vooral is de Vries te veel geweest, denk ik; de ratelende persen en de corruptie, die hem tegenwaaien, hebben zijn hoofd op hol gebracht. Wij zijn nu altemaal ‘bourgeois zoontjes’, afkeerig van de groote, ware kunst, die de Vries beoogt te geven, bijgestaan door Jef Last, Maurits Dekker, Herman de Man, den Doolaard, mevr. Székely-Lulofs en nog vele anderen. Men ziet, de Vries heeft een sterk, vitaal eenheidsfront gevormd, waarbij zich, krijgt hij zijn zin, ook Helman, Coolen en Fabricius zullen aansluiten. Weliswaar bevinden zich juist onder de leden van dit front degenen, die bijzonder in de gunst staan bij wat de Vries den ‘bourgeois’ noemt; maar Last kan in ieder geval met talent de roode vaan zwaaien om de aandacht daarvan wat af te leiden.

Theun de Vries is niet bepaald grootmoedig. ‘Kom straks niet bij ons om hulp’, dreigt hij, ‘als uw systeem in puin ligt. Wij hooren tot een andere wereld dan de uwe. Gij zoudt op onze deur een bordje vinden: Niet thuis.’

Dit nu, vind ik, klopt niet met de waarachtige menschelijkheid, die de Vries ons steeds heeft voorgehouden. Dat hij den handschoen opneemt, die du Perron hem in Dec. 1933 heeft toegeworpen, verheugt ons, aangezien wij ons in de wereld van de Vries evenmin gezond bevinden als hij in de onze. Wij hadden alleen verondersteld, dat zulke menschen als de Vries edeler waren dan wij; en dat valt, gezien het bordje op de deur, achteraf niet mee. Er schiet dus niet veel anders over dan de humbug, de gezwollen woorden, en daar-

[p. 188]

naast nog de rancune van den kleinen man, die zoo graag Leider wil zijn en nu tot iederen prijs een kudde zoekt. En over dat thema heb ik ditmaal al geschreven in deze rubriek. Ik kom er bij gelegenheid zeker op terug, al dan niet in verband met het Leiderschap van Theun de Vries, wien God een groote, volgzame, sloome kudde moge geven, afgericht op het herkauwen van de woorden des meesters, en op niets dan dat. Amen.

 

M.t.B.

Volkenkundige bijdrage

Parijs, 16 Jan. - Mevrouw N***, mijn Russiese hospita, ex-senatorsvrouw, heeft een charmante manier van vertellen; zij weet het en vertelt graag. ‘Wij zijn klassieke Russiese vluchtelingen,’ zegt zij, en zij heeft haar man gered uit de handen der bolsjevisten. Hun geschiedenis is rijk, hun ondervinding natuurlik ook; misschien spreekt zij daarom met opgewektheid over allerlei dingen die ik zelf geneigd ben te dramatiseren. Maar zij vindt het geen aangenaam vooruitzicht naar Servië te moeten gaan, waar haar getrouwde dochter woont, als zij er niet in slaagt (het leven wordt steeds moeiliker!) zich in Parijs te handhaven.

Zij is al eens eerder in Servië geweest en heeft ook een Serviese ondervinding. ‘Die mensen zijn niet bepaald gekultiveerd, vindt zij; het zijn grote krijgslieden, dat moet men ze toegeven, maar eigenlik toch apen.’

Zij geeft een voorbeeld:

- ‘Op een groot bal in Belgrado werd een jongmeisje door een officier ten dans gevraagd, en weigerde. De officier werd daarop zó boos, dat hij het jongemeisje in de balzaal een oorveeg toediende. Natuurlik volgde een groot schandaal. De generaals en kolonels die in de balzaal aanwezig waren, moesten zich er wel mee bemoeien en zonderden zich af om over het gebeurde te beraadslagen. Hun slotsom was: dat het leger in de persoon van de officier zozeer beledigd was door het jongemeisje, dat zij uit het gezelschap verwijderd moest worden. En aldus gebeurde! Maar het jongemeisje had een broer, die ook officier was. En deze broer - toen hij hoorde wat er gebeurd was en welk een schandaal zijn zuster veroorzaakt had - deze broer, mijnheer, heeft haar geslagen, maar zo erg ge-sla-gen, dat de arme wel drie weken op bed moest blijven liggen.’

Deze historie, waarbij mevrouw N*** glimlacht maar tevens het hoofd schudt, wordt door mij hier naverteld ten behoeve van de vele Nederlanders die tegenwoordig zo dol zijn op sterke en gezonde rassen. Misschien voldoen de Serviërs op dit gebied wel even goed als de onlangs ontdekte Mallisoren.

 

E.d.P.