[p. 137]

Sterfbed

 
In bed. Een koorts van een en veertig graden.
 
Zijn warme handen plukken aan het dek,
 
Dat hem bespant tot aan zijn dunnen nek
 
En hem aemechtig in zijn zweet doet baden.
 
 
 
Er hangen geuren: zeep, en witte bloemen
 
Die hem gebracht zijn en al haast vergaan.
 
In 't vreemde halflicht bij het linkerraam
 
Hoort hij twee vliegen angstaanjagend zoemen.
 
 
 
Buiten: de zomer, zwaar tegen de ramen.
 
Groene gordijnen dempen 't schelle licht.
 
Tegen den muur figuren opgericht,
 
Handen, gezichten, wezens zonder namen.
 
 
 
En plotsling rijzend en door angst verrast
 
Zoekt hij de plek, waar zich elk ding bevond:
 
Waar eerst een tafel naast het waschstel stond,
 
Verschijnt hij zelve bij zich zelf te gast.
 
 
 
Een stille, slanke, schuwe, blonde jongen
 
Met lange armen langs een mager lijf,
 
Een onbewoonbaar huis, dat geen verblijf
 
Bood aan het vluchtig weefsel zijner longen.
 
 
 
't Gelaat wordt ouder, de bedeesde mond
 
Vertrokken van ontgoochling en ontbering.
 
Die leed hij om een zinlooze vereering
 
Voor wie hem nooit haar liefde waardig vond.
 
 
 
Dan worden huid en haren bleek en grauw,
 
Het vleesch verwoest, de oogen alleen leven.
 
Een lach is om den mond nog nagebleven,
 
Waarvan de lippen scheemren in het blauw.
[p. 138]
 
Langzaam verdwijnt de spokige figuur
 
Voor de verwilderde oogen van den lijder.
 
Nu ligt zijn lichaam, lichter en bevrijder,
 
Den dood te wachten in het laatste uur.
 
 
 
Vermoeid, verwoest, vereenzaamd en vervloekt
 
Is hij in stilte uit zichzelf geweken.
 
Hij heeft zijn handen op den harden deken
 
Open gelegd voor wie hem 't eerst bezoekt.

D.A.M. Binnendijk