[p. 136]
Novembermiddag
Onverschillig loop ik door de straat
In de windstilte van den tragen regen.
Drie natte blaren dwarrelen mij tegen
Uit een boom die triest ter zijde staat.
Ik vraag mij af, of ik de vrouw nog liefhad,
Toen zij weigerde met mij te leven.
Heb ik haar verraad niet grif vergeven,
Woede veinzend die ik niet bezat?
Zij ging heen, omdat het kind haar riep
En een kinderstem kan nimmer sterven.
Ik bleef achter, denkend dat het derven
Van haar hart mijn vage droefheid schiep.
Slaap en bijslaap, beide zwoer ik af
In den wrevel van het eerst ontberen,
Maar zou mij, in ernst, een smart verteren
Als een boete en zelfgekozen straf?
't Stervend licht van den Novembermiddag
Langs mijn voeten op de gladde steenen...
Andren kunnen om mislukking weenen,
Mij leert niets meer voor het hart ontzag.
D.A.M. Binnendijk