[p. 37]

De Dwangarbeiders

 
De koelies kermen op de zwarte kaden
 
Onder de Zuid-Chineesche zomerzon,
 
Met plompe zak of zware ton beladen,
 
Eenzelfde zang van Sjanghaï tot Kanton.
 
 
 
Zij zijn maatvast en doen de laadstok deinen
 
Het rhytme van hun draftred doet 't gewicht
 
Half zweven door de lucht, de schouderpijnen
 
Zijn minder onverdraaglijk, bijna licht....
 
 
 
Zij leven, eten, slapen op de lichters,
 
Eten verslindend, slapen zwaar in zwijm.
 
Terzelfdertijd zitten de ijdle dichters
 
In 't koele theehuis, tuk op maat en rijm.
 
 
 
‘Het leven op de sterren loopt uiteen
 
Hoe zoet is dat dier wezens bovenaardsch.’
 
 
 
Neen, het gebeurt in één land, vlak bijeen.
 
't Theehuis ligt bij de stad, iets stroomopwaarts.
 
 
 
‘Maar als de koelies keeren van de kaden
 
Worden de dichters in hun kit vermoord?’
 
 
 
Neen, nog niet eens benijd om de genade,
 
Zoomin als de gehangnen om hun koord.
[p. 38]
 
En juist gezien, van ver uit het heelal,
 
Oefnen die beiden 't zelfde ambacht uit:
 
Die slaven sleepen last van schip naar wal,
 
De anderen van stilte naar geluid.
 
 
 
In rhytmen zoeken beiden de verlichting
 
Van de onbewegelijk te zware last:
 
De koelie viel, die stilstaand dit gewicht ving,
 
En gek werd men van woorden stilstaand vast.
 
 
 
De koelies werpen af en zijgen neer,
 
Zwijgen en eten, zijn verlost voor uren;
 
Des dichters foltering neemt nooit een keer
 
En zonder pooz' moet hij zijn doem verduren.
 
 
 
Vanaf 't gevloekt uur dat hij is geraakt,
 
Is hij bezeten, gaat het door hem heen.
 
De stilte omvat hem, woord na woord ontwaakt,
 
Eischt rhytme, en hij draagt, draagt tot zijn steen.

J. Slauerhoff