[p. 27]
Danaë
(naar
Titiaan)
Het blanke lijf, op 't purp'ren bed
gebleven,
Wacht jong verlokkend naast der koppelkol
Zwart graaien in den gulden val van dol
Springende munten, hupp'lend voortgedreven
Door godenhand uit wolkenspleet, en vol
Van 't licht dat zich, in rust teruggeheven,
Niet zelf toont, maar op ied're schijf
geschreven
Werd als glimmend scherfje der zonnebol.
Blank en rood, goud en zwart zijn als
getijden,
Beurt'lings doorleefd: als men éen nastreeft,
geldt
Die éene slechts, éen jaargetijde lang.
Zoo schijnt ook híer de godheid in zijn
drang
Eerst 't wulps beslapen leger, dan het geld,
En dan de oude als toevlucht te belijden.
S. Vestdijk