[p. 3]

Nederland

[p. 4]

Het Leven op Aarde

Hoofdstuk I
Aankomst

Een oude zomerdag aan de Chineesche kust die al zooveel eeuwen zijn grauwe gesteenten en klippen en bruine oevers door de golven van de stille Zuidzee heeft laten bespoelen en uithollen. Maar de kustlijn is bijna niet teruggeweken. Er is behalve de trage deining weinig beweging, om vooruitspringende rotsen kolkt het water, de visschersvloten bewegen zich in stille zwermen langs de kust, eenzame vrachtjonken gaan traag als in zichzelve gekeerd van haven tot haven. De stoomschepen der Europeanen gaan gehaast in en uit, maar worden bijna niet opgemerkt. Evengoed blijft alles hetzelfde.

Een oude zomerdag, een zelfde als vele vorige, nadert een schip de eilanden waarop Amoy ligt gebouwd. Het is een oude zwartgeverfde stoomer, eerder klein. Toch brengt hij vijftienhonderd naar hun land terug. Rijken uit Singapoer, handelaars uit Malaka en alle Indische eilanden, die na jaren met een klein vermogen en een groot gezin van vrouwen, jongens en meisjes teruggaan; koelies, die zich voor drie jaar verkochten, vijf jaar werden vastgehouden In giftige tinmijnen en blakende rubbertuinen en die nu met geslonken spieren en ingevallen wangen maar ook met een dikke gordel geld, zilveren dollars, teruggaan. Deze allen huizen op, door en onder elkaar in de lage tusschendekken en op de blakende ijzeren dekken voor zoover er plaats is tusschen sloepen, kranen, lading. Er zijn pasgeborenen bij die mollig en zacht zijn als kleine weekdieren, wier groote bruine oogen zoo open en week in 't klein gelaat liggen. En ook stokouden, wier slappe huid als een te ruim gewaad om murwe beenderen hangt; die alleen terugkeeren om in het Land te sterven. Sommigen sterven al aan boord, op het achterdek staan evenveel kisten als sloepen. Zij rusten op een laag ongebluschte kalk, het deksel tegen hun gezicht. Maar zij komen waar zij wezen

[p. 5]

moeten. Kooplieden torsen met trots een dikke puilende pens, zij toonen hun rijkdom. Opiumschuivers zitten als bosjes dor hout in de hoeken, doof en blind voor hun omgeving.

Maar allen, kinderen, grijsaards, zieken, lijken, wrakken en vetten, zij vormen een geheel, een stuk menschheid dat naar China toegaat. Uit het tusschendek stijgt een gegons en gesis alsof een enorm insect dit op en neer gaand geluid voortbracht, een geur walmt van hen allen, hangt over het schip.

Amoy is nu te zien: het gegons wordt luider, het tusschendek is leeggeloopen op kisten, kooien, manden en enkele doodzwakken en stervenden na, die in hun vuil liggen. Velen herkennen nu de kust, en de bruine helling van de hooge steenen van Kau Lung Seu. Anderen hebben Amoy nooit gezien maar herkennen het toch. Bijna niemand zal er blijven, Amoy zuigt landverhuizers op en spuwt ze weer uit, in en uit, uit en in.

Er is aan boord ook de bevolking van een heel dorp, in zijn geheel vertrokken ten tijde van een groote hongersnood drie jaar geleden. Het heeft gewerkt op Natuna in plantages tegen berghellingen, zij zijn bijeen gebleven, grootendeels, velen zijn gestorven, velen geboren; straks zal er ergens een nieuw dorp in het achterland zijn.

Het schip ankert ver van de stad onder een stroomende regen. Maar het duurt niet lang of de booten van de logementen komen. Twintig, dertig groote sampans liggen om het schip. De wervers werpen touwen naar boven en enteren zich, de kleverige voeten vlug langs de scheepswand verplaatsend, naar boven. Tegelijk worden overal zevenklappers ontstoken, die grillige salvo's afgeven. Het is gedaan met de stilte van buiten op zee, met het monotoon gegons. Schelle kreten snerpen door de lucht. De wervers trekken menschen mee, sjorren bagage weg en laten ze neer in hun booten. Wie zal in de verwarring het zijne terugvinden? De aankomenden zijn onthutst, het duurt niet lang, ieder schikt zich in zijn lot en in zijn boot, onafgebroken dalen ze de trappen af. Heel jonge kinderen worden in heupdoeken gedragen. Heel oude vrouwen op de rug. Hun

[p. 6]

strakgetrokken haren, hun zwarte jakken glimmen in de regen, zij grijnzen met hun tandstompen tegen het land.

Bijna aaneengesloten varen de sampans dan af, overladen met menschen, het is als een groot vlot, neen, als een stuk van China. Een stuk dat zich bij het geheel voegt.

Een uur na aankomst van het schip zijn ze allen ondergebracht in de bedompte hotels in de stegen met de uitgeholde plaveisels, leven weer in de bekende stank en half duister. Ze zijn gelukkig weerom, maar zoo weinig veranderd alsof zij nooit waren weg geweest. Reeds reizen sommigen ook, hun have aan balanceerstokken, door de rijstvelden en rondom Amoy het binnenland in.

Wat later wordt onder de achtersteven een sampan met een twintigtal kisten beladen. Dat zijn de laatste passagiers die van boord gaan.

Ik heb van de opvarenden geen van allen gekend, geen enkele onderscheiden uit de massa. Vijftienhonderd hebben meegeleefd op dezelfde kleine ruimte, zestien dagen lang zonder toenadering. Het is leeg en stil nu ze weg zijn en de stank wordt minder. Dat is alles. En in China zijn er vijftienhonderd menschen meer, maar dat wordt niet gemerkt.

Wat heeft die reis dan voor zin? Laden en lossen straks, anders gebeurt er niet. Ja toch, maar dat pas bij 't duister.

Nog enkele gillen van de zich verwijderende sampans. Een vrouw die op de lage rand zat, die water schepte, een die een duw met een riem kreeg, een paar kinderen die huilden om dat vreemde. En toen viel een doodsche stilte over het schip als een groote grauwe roofvogel die er al lang boven had gezweefd en nu zijn tijd gekomen achtte. Het striemende dichte regenen hield aan, de dekken bleven leeg en alles werd glimmend en nat. Aan de lading werd nog niet gewerkt. Het schip was volslagen dood, eerst een kooi voor duizenden, nu een groot ijzeren drijvend graf voor de enkelen overgeblevenen.

Niemand kwam aan dek, allen zaten schuilend voor de regen in hun hokken, alleen of bij elkaar.

Ik was niet meer als vroeger. Toen gaf ik mij over aan die tijdelijke dood, leefde zoolang maar zonder het leven,

[p. 7]

brengende: het ruischen van de zee en het ademen van de wind.

Ik kon nu aan wal gaan als ik wou.

Van al de Chineezen aan boord, van de groote gezinnen, het dorp, had ik niet één afzonderlijk gekend, geen groeten gewisseld, geen glimlach opgevangen, woorden natuurlijk heelemaal niet. In het begin van de reis bij het aan boord komen had ik even vluchtig een meisje opgemerkt, zeer jong, het zwarte kuifje over het voorhoofd, zeer goed gevormd voor zoover het zwarte jakje, blauwe broekje, het zien liet. Even had ik gedacht deze in mijn hut te laten komen. Ze had iets schuws en wilds over zich bij het aan boord komen, als een jong diertje dat vrij is geweest en opeens wordt opgesloten, zich wel los wil rukken maar te schuw en te zacht is om het te doen. Voor $ 5.- aan de ouders had ik het zoo gedaan gekregen. Maar ach, zij zou mijn toenadering geduld hebben en weer zijn weggegaan. Ik zag niet meer naar haar, heb haar in de menigte ook niet meer teruggezien. Wie had ik verder onthouden? Een paar kinderen, bizonder grappig en lieftallig met dikke buikjes en aapachtige beweginkjes, een paar honderdjarigen waarvan een steeds te lezen zat op een luikrand, de ander starend en nietsdoend, de geleerde en de wijze. En een levend lijk, een opiumrooker, in wie zelfs de oogen niet meer leefden. Verder waren allen gelijk.

Nu verlangde ik ernaar te midden van die menschenmassa te zijn, die zich al verstrooid had in de veel grootere menschenmassa van Amoy. Ik was nu vrij van de vrees voor de ontmoeting met de geest die mij vroeger had bevangen, maar werd teruggehouden door het voorgevoel van een zware drukkende eenzaamheid die mij wachtte als ik mij begaf temidden van een menigte, waarmede ik door woord noch blik of gebaar verstandhouding kon houden. Maar ik was toch voornemens het schip te verlaten bij de eerste de beste gelegenheid, waarom nu dan niet? Voor morgen zou niemand merken dat ik weg was. Vooruit Zacht riep ik een van de sampans die altijd dag en nacht in de nabijheid van de schepen dobberen, maar een groo-

[p. 8]

ter kwam naderbij. Toen ik ingestapt was merkte ik dat het een woonschip was. Moeder, vader en vier kinderen woonden onder een afdakje, gehurkt slapend. De man, de vrouw en een dochter bedienden het vaartuig. De man wrikte met een groote riem achter, de vrouw bediende het zeil en de dochter bewoog een kleinere riem aan de boeg, maar ik geloof dat dit nauwelijks hielp. Zij scheen ook slaapdronken.

Ik zat op een bankje en een riemat achter, en zag onder het afdakje waar een klein olielampje brandde de drie andere kinderen en een paar biggetjes dicht op elkaar liggen. Op een plankje stond het huisraad, wat kommen en schotels.

De huizen dicht aan de waterkant waren al zichtbaar of beter, hier en daar brandde een lantaren en zag men een stuk gevel, enkele hooge holle ramen zonder glas, maar de rest was in donker gehuld; ik naderde een doode stad.

De sampanvaarder hield stil en wees op zijn dochter. Ik begreep niet. Hij riep, zij kwam naderbij, zij drukte zich tegen mij aan. De vader wenkte. Waarom naar de stad gaan? Hier was ook wat ik zocht, en niet duur, een mexicaansche dollar.

Hier op dit bootje van nog geen yard breed? Waar zes menschen en een paar dieren op huisden? Ik bleef zitten en vergeleek de ellende van mijn lot met het hunne. Dit werd als toestemming opgevat. De slapende kinderen en biggen werden op 't voordekje gelegd. Een kind ontwaakte even en huilde zacht, maar men kreeg het dadelijk stil, hoe weet ik niet. Het afdakje was vrij, de dochter ging er liggen, haar beenen staken er buiten. Ik ging er naartoe en bezag haar bij het walmend licht van het lampje. Zij was misschien vijftien jaar, zag er lijdend uit. Haar lichaam was vrij goed gevormd. Zij maakte enkele tegemoetkomende bewegingen, gaf het op toen ik mij niet verroerde en bleef stil liggen, nu en dan hoestend.

Ik kroop weer uit het afdakje en gaf de vader twee dollar en zei hem door te roeien. Hij maakte een gebaar van spijt, maar gehoorzaamde en twee minuten later was ik aan wal. Ik vroeg hem mij te wijzen hoe ik het snelste bui-

[p. 9]

ten de stad komen kon. Hij meerde zijn boot en ging voor mij uit, eerst over een moerassig plein, dan door steeds nauwere stegen. Uit de huizen kwam gesmoord gekerm of muziek. Ning Po was een doorgangsstad, er kwamen vele terugkeerenden met rijkdom, er waren vele huizen van vreugde. Telkens bleef mijn gids even staan voor zoo'n huis, maar ik dreef hem verder. Tien minuten later waren wij buiten de stad. Voor mij een donkere vlakte die naar zout rook, aan het eind een witte waterstreep, heel in de verte een groep verspreide lichten. Dit stadsgedeelte was dus op een eiland gebouwd. De stad daar verderop scheen grooter. Maar misschien lag die ook weer op een eiland? Ik vroeg het, ja, ook dat was een eiland en ook daarachter was weer water. Dan kwam het vasteland. Ik had mij daarheen kunnen laten roeien. De nacht was na, de regen stil, het water golfde kalm. Maar ik gaf het op. Het was misschien laf. Ik liet mij naar boord terugbrengen. Walging beving mij toen ik de trap weer opklom en langs de slaapdronken wacht over het donkere schip naar mijn hut ging. Daar was ik weer.

Maar opeens begreep ik: China zelf boezemde mij nu vrees in, bijna even sterk als vroeger de geest die mij wou overweldigen. Dit land zou mij eerst buitensluiten, dan opeens of geleidelijk, maar onweerstaanbaar, opnemen, zoodat er niets van mij zelf overbleef zooals ik nu was. Ik zocht een overgang en weer kwam Changhai mij in de gedachte. Eerst daar een tijd blijven om te wennen, dan verder de stroom opvaren. Maar ook de schepen op de breede stroom bleven buiten China, al voeren ze ook op naar Han Kou, naar It Chang, duizenden mijlen ver van zee.

Niet de stroom op. Changhai. Verder kwam ik niet met mijn gedachten.

Ik kon niet slapen en ging nu door de gangen van het schip loopen, zeker geen menschen te ontmoeten. Ik kwam waar ik nooit was geweest onder in het achterschip terecht. Dicht bij de schroefas schenen nog een paar smalle hutten te zijn, wie konden daar leven, de minsten van de stokers. Ik rook een zoete geur, ik stiet een deur open. Op een kale

[p. 10]

bank lag Li Sjen, een tremmer. De pijp lag naast hem, het lampje brandde nog. Zijn oogen waren opengesperd, zagen niets. Hoe ver was hij niet van het schip, hoe groot was de ruimte niet waarin hij zweefde terwijl hij toch in dit ijzeren blakende kot lag?

Ik nam de pijp, er zat nog een korstje opium aan, ik trachtte een paar halen boven de lamp te doen, maar kreeg haast niets naar binnen. Als dat iemand eens zag: een blank officier clandestien de restjes van de pijp van de gemeenste koelie opzuigend! Maar niemand zag het. En ook deze poging te azen op de resten van zijn genot mislukte.

Ik wilde weggaan, maar Li Sjen was niet zoo bewusteloos als ik had gedacht. Hij pakte mij bij de arm, streek over mijn hand, grijnsde, maakte met fijne behendigheid een pijp klaar, bood ze mij met een buiging aan. Ik was te beschaamd om te weigeren. Zonder begeerte zoog ik de rook naar binnen. Nog een. Toen Li Sjen weer een. Toen ik weer een. Ik voelde mij niet meer verlaten. Li Sjen, een Chinees, was toch een broeder. Wij spraken niet, rookten. Ik dacht dat ik mijn verlossing gevonden had.

De volgende dag kwam de wraak van de werkelijkheid. Hoofd en maag kwelden mij, meer mijn zelfbewustzijn. Ik was een Engelsch onderdaan. Ik verachtte de dronkaards. En zelf nam ik opium. Ik verbeeldde mij dat alle Chineezen aan boord die ik tegenkwam, mij tersluiks spottend aanzagen. De heele dag werd voor-, achter-, midscheeps, overal geladen. Het bonsde en dreunde in mijn hoofd. Ik ging aan het toestel luisteren maar kon bijna niets opvangen.

Erger dan een gevangene voelde ik mij op het schip, een no use. De vlucht was mislukt, de bedwelming van de opium was mislukt, wat dan? Ik zag mij al als straatzwerver in Changhai. Hoe moest ik daar tot een beter bestaan komen?

Maar ik wilde toch verder en dan?

's Avonds voelde ik mij rustiger, ik wist dat ik het toch zou doen en er zou iets gebeuren, iets dat mij plotseling wegrukte. Het was zoover. De tijd was gekomen dat het niet langer kon.

[p. 11]

Om zes uur, even voordat het donker werd en de zon als een dikke roode bal achter de huizen van Nong Po wegzonk, hoorde men een heftig gekrijsch van voor- tot achterschip, overal. De koelies trokken hun vodden aan en lieten zich neer bij de touwen in hun lichters en voeren weg. Eenige kisten onder in het ruim waren blootgekomen. Ze waren voor Changhai bestemd. Van Hong Kong afkomstig. Men had vergeten de zwarte letters over te schilderen. De boycot van Kanton tegen Hong Kong strekte zich ook uit tot Amoy. Het schip zou niet verder worden gelost tenzij een vergelijk kon worden bereikt. Met geld kan men nog leuzen overwinnen. Maar dat was voor de volgende dag.

Het was opeens doodstil. Voor de tafel aan mijn sein-toestel gezeten sliep ik in.

 

Nacht, zwaarheet en sterreloos over land en zee.

De lucht, volgezogen met een hitte die zij nergens aan af kan staan, aan het geblakerde land niet, aan zee niet, met de gloed van een lange dag verzadigd, worgt het leven. Niets beweegt.

Tegenover elkaar, zelf onzichtbaar, liggen de schepen met hun driehoeken van roode en groene lantarens tegenover de stad, ook alleen door verspreide lichten in het donker bepaald. De huiken tegen de kade zijn donker. De loodsen zwart en donker. Geur, dat is het eenige waaraan het leven merkbaar is. Rottingsgeur uit de stegen, graanen teergeur uit de loodsen.

Het is alsof de dood over de aarde komt, alsof de planeet weer zoo heet wordt als voor het begin der eerste levenskiemen, of alles versmoren zal in walm en gloed en bij het licht overal lijken zullen liggen die, na korte tijd de atmosfeer verpest te hebben, verdwenen zullen zijn. Dan is er niets meer over dan steenen en aarde en zeeën.

In een nacht als deze verlangt het levende naar vernietiging. Toch komen een paar sterren op. Maar die zijn zelf al lichteeuwen dood.

Zoo blijft het uren, uren die nergens omgaan en toch, de

[p. 12]

tijd verstrijkt. Er waken nog levenden en zij worden ongeduldig.

 

Een licht straalt op op de donkere wal, maakt zich los, gaat langzaam op en neer alsof het knikt, als een moede schommelende bloem, alsof het wel weg wilde maar te moe is van zijn plaats te komen. Misschien is het ook een dwaallicht uit een graf opgestegen, daarboven gehecht blijvend aan een stengel, die naar de doode gaat daarbeneden.

Tusschen de groene en roode lamp van een schip gloeit een ander klein licht aan. Dit schuift heen en weer, een kleine afstand maar alsof tusschen twee koolspitsen een vonk uiterst vertraagd heen en weer springt. Eindelijk maakt het licht van de wal zich los, nadert, onzeker slingerend. Nu blijft het andere stil en dooft bijna uit. Dan gaat er even een lichtgolf over de baai, geen weerlicht, een flikkering van de hitte. Even ziet de stad met zijn vele vierkante oogen over het schepenkerkhof.

Een jonk, het eenige bewegende in al het verstarde, zoekt zijn weg door het donker. Het licht staat naast de roerriem, gaat op en neer met het vaartuig. Nog een flikkering, dan is het weer donker. In de stad huilt het. De doodsschrei van een vermoorde, een betrapte dief, een gast in een bordeel die zich verzet, een rijke in zijn bed.

Of een teeken.

Het water deint loom als gesmolten lood. Langzaam maar zeker drijft de jonk in de richting van het schip dat in de lijn van het rotseiland ligt, bijna buiten de baai.

De lichten naderen elkaar, dooven tegelijk uit.

 

Wat heeft mij wakker gemaakt? Ik was ver weg. Ik droomde van een herberg in Belfast waar zand op de kale vloer lag, ook overdag half duister heerschte, 's winters het licht dag en nacht doorbrandde, iemand op zijn ellebogen op een zinken toonbank hing en het glas dicht bij had waar een vrouw achter stond die ver voorover boog

[p. 13]

als er geen andere drinkers waren, die toeliet dat men zijn hand uitstak zoover men wilde.

Deze nacht gebeurt er iets. Ik ga naar het opperdek, op de buik liggen, loer in het duister. Niets te zien. Maar er stoot iets tegen het ijzer van de scheepswand, dan is het of touwen kraken, dan een geluid alsof het deksel van een petroleumvat plotseling naar buiten uitzet. Ik denk niet en ren op bloote voeten in de richting van het geluid, bons tegen een lichaam aan, grijp een magere arm, voel een linnen pak, grijp het pak vast.

Een ander grijpt mij ook van achter aan. Ik geef een trap en trek een zaklantaren. Li Sjen, mijn genoot van gisteravond, Ho Kam Jong, de kwartiermeester.

Wat er in het pak zit begrijp ik zoo wel. De opium wordt hier goed betaald. Een oogenblik van weifeling. Waarom gooien ze mij niet over boord. Omdat ik Ho Kam Yong zoo stevig vast heb?

‘Laat los, zegt Li Sjen, we kapitein vertellen jij opium rookt.’

Ik antwoord met een lach.

‘Laat los of...’ Een derde gedaante daagt op met een mes. De tweede voorman van de stokers. Ik grijp Ho Kam Yong bij de keel en slaak een alarmkreet, zacht.

Li Sjen laat mij los, ik houd de kwartiermeester vast en dek mij tegen de verschansing. De andere twee fluisteren.

‘Als je niets vertelt misschien morgen onder hoofdkussen duizend dollarpapier.’

Ik zeg: ‘Dadelijk.’

‘Dadelijk zooveel niet.’

‘Dan bewaar ik de opium. Ik weet ook waar de andere ligt.’

Dit vermoed ik alleen in het hoekje waar de bank staat en het lampje brandt en overdag werk en waardelooze rommel ligt. No. 3 schuift weg en komt terug met zes van honderd dollar.

‘Het andere morgen.’

‘Hoeft niet,’ zeg ik en laat meteen Ho Kam Yong los.

[p. 14]

Ze fluisteren tegen elkaar. Vinden ze mij geschikt of dom? Li Sjeng zegt:

‘Suppose you like smoke big pipe, come back nighttime, no tell other chief men.’

Neen Li Sjen, ik heb genoeg om twee maanden in Changhai te kunnen leven. Dat is lang genoeg. Daarna zal ik de weg weten die de Chineezen Tao noemen, de zaligheid deelachtig worden die de Portugeezen met saudade vaag aanduiden, waarvoor de andere Europeesche volken geen naam hebben omdat zij noch de naam noch de zaligheid kennen.

Ik blijf toekijken en de ploeg neemt geen aanstoot. Twintig pakken worden in de jonk neergelaten, even een licht, de jonk stoot af en alles is uitgedoofd. Geruischloos zijn de beide Chineezen teruggegaan naar hun heete bedompte verblijven, daar bij de schroefas in het achterschip. Over een paar jaar zullen zij in groote landhuizen wonen, veel vrouwen hebben, vooral veel eten. Of zij zijn weggeteerd in een of andere gevangenis.

De volgende dag wordt tot de middag gewacht. Het conflict wordt niet opgelost. Misschien hebben no. 1 en no. 2 van de koelies ook hun deel gekregen, meer dan ik. Ho Kam Yong en Li Sjen willen zoo gauw mogelijk verder. Dat bepaalt het lot van het schip. Een magere kwartiermeester, een uitgeteerde tremmer. Anderen verbeelden zich dat zij naast God meester van het schip zijn: de kapitein en de Mij.

Het schip vertrekt met nog tweehonderd ton ongeloste lading in zijn ruim, blijft een paar uur op een bank zitten waarover het anders heen zou hebben gekund, raakt door het oponthoud in een storm en komt eindelijk twee dagen te laat in Changhai.

Dezelfde avond, terwijl anderen vroeg gaan rusten of een nabootsing van liefde en vreugde in de danshuizen gaan zoeken, verlaat ik het schip met achterlating van al het weinige dat mij toebehoort, zonder af te monsteren. Naar zee kan ik niet meer terug.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)