[p. 781]

Kaas
(Slot)

Zeventiende hoofdstuk

Ik ben onbekwaam tot werken en doorleef die laatste dagen als in een droom. Zou ik nu waarlijk ziek gaan worden?

Zooeven heb ik het bezoek gekregen van dien zoon van notaris Van der Zypen, waar Van Schoonbeke over gesproken had.

't Is een gedistingeerd jongmensch van ongeveer vijf en twintig die sterk naar sigaretten ruikt en geen minuut kan blijven staan of zitten zonder een dansmaat te trappelen.

- Mijnheer Laarmans,’ sprak hij, ‘ik weet dat U een vriend van Albert Van Schoonbeke, dus een gentleman zijt. Ik reken op uwe discretie.’

Wat moest ik daar op antwoorden, vooral in een stemming als de mijne. Ik heb dus maar even geknikt.

- Mijn vader is bereid uw Gafpa-onderneming te commanditeeren. Ik denk dat er wel tweehonderd duizend pop uit hem te tappen zijn, misschien meer.’

Hij hield even op om mij een sigaret aan te bieden, stak er zelf een op en keek mij aan als om te zien welken indruk zijn inleiding op mij maakte.

- Verder, mijnheer,’ verzocht ik koel, want pop en tappen stonden mij tegen.

- Ja, verder is het zeer eenvoudig,’ zei hij brutaal. ‘Ik word dan uw vennoot tegen één vierde of vijf vierden van de winst en een maandelijksch salaris van vier duizend frank. U neemt iedere maand óók vier duizend op, dat spreekt van zelf. Maar ik heb absoluut geen aanleg voor den handel en ben zeker niet van plan hier mijn dagen te slijten. Ik stel U dus voor dat U mij iedere maand slechts drie duizend geeft en ik teeken kwitanties van vier duizend, op voorwaarde dat ik geen voet op uw kantoor behoef te zetten, zelfs niet om mijn geld te komen halen. Ik zeg U dan wel waar U 't mij brengen kunt. Met die twee-

[p. 782]

honderd duizend kunnen wij in ieder geval twee jaar toekomen en als het op is zullen wij wel verder zien. Dan besluiten wij misschien tot een kapitaalsverhooging. Wat mijn aandeel in de winst betreft, dat krijgt u cadeau. Is dat geen prachtig voorstel?’.

Ik heb geantwoord dat ik erover moest nadenken en dat ik hem via Van Schoonbeke bescheid zou geven.

Toen hij weg was heb ik mijn feestelijk bevlagde landkaart van België, waarop rond ieder vlaggetje het kaasgebied van den aldaar gevestigden agent was getrokken, van den muur genomen en opgeborgen.

Mijn agenten nog eens aanschrijven?

Kom, kom, weg er mee. Het is tijd dat die kaasellende een einde neemt.

Ik had duizend vel briefpapier met Gafpahoofd. Het blanco gedeelte heb ik er afgeknipt. Dat kan te pas komen voor Jan en Ida. En 't andere stuk is voor de W.C.

Daarop ben ik naar den kelder gegaan.

In de kist zitten nog vijftien en een halven kaas. Even natellen: één is bij douane en Veem gebleven, een tweede is verdeeld tusschen Van Schoonbeke en mij; zeven en een halven bol zijn naar Van Schoonbeke's vrienden gegaan, één heb ik aan die bedelagent en één aan mijn zwager gegeven. Zeven en twintig min elf en een half. Dat klopt. Over mijn nauwkeurigheid zal Hornstra niet te klagen hebben.

Die halve bol verveelt mij. Waarom ook moest die oude vent slechts een halven bol nemen? Ik neem het stuk in de hand en sta besluiteloos. Heele bollen kan ik inleveren, maar halve niet. Weggooien zou zonde zijn.

Ik hoor dat mijn vrouw de trap opgaat, zeker om bedden te dekken. Ik wacht tot zij boven is, sluip dan stilletjes de keuken in en leg de roode halve maan in de kast op een bord, met de ronding naar boven toe, voor het uitdrogen. Dan ga ik terug naar den kelder, tel de Edammers nog even na en spijker de kist dicht. Ik hamer zoo behoedzaam mogelijk om mijn vrouw boven niet te doen schrikken. Zij kon wel aan verhangen denken.

[p. 783]

Zie zoo, dat is in orde. Nu naar kantoor en voor een taxi gebeld die even later voor de deur staat.

Met de kist weegt dat restant van vijftien kazen nog meer dan dertig kilo. En toch licht ik het gedrocht van den grond, draag het de keldertrap op en dan de gang door tot aan de straatdeur. Ik doe open en de chauffeur neemt de kist over. Hij heeft de grootste moeite om ze vier stappen verder te krijgen, tot in zijn wagen.

Ik ga mijn jas aantrekken, neem mijn hoed en vervoeg mijn kist. Madame Peeters, onze buurvrouw, staat voor het raam en volgt de heele operatie met de grootste belangstelling. Boven zie ik mijn vrouw aan 't venster verschijnen.

Ik heb de kist in den patentkelder gedeponeerd en de taxi doorgezonden.

Mijn kaastestament is gemaakt.

Hoe het komt begrijp ik niet, maar mijn vrouw die de taxi zag doorrijden, heeft niets gevraagd en mijn broer schijnt absoluut geen belang meer te stellen in verkochte en niet verkochte kwantums. Hij spreekt over zijn zieken, over mijn kinderen, over politiek. Zou hij met mijn vrouw overleg hebben gepleegd?

En zoo zal Hornstra dan morgen komen.

De waarde van Jan zijn kist en van die elf bollen ligt gereed op mijn kantoor in een enveloppe.

Zou ik tòch maar niet liever aan mijn vrouw zeggen wat ons morgen te wachten staat? Neen, zij heeft zoo al kommer genoeg.

Hoe zeer dat onderhoud met Hornstra mij ook tegensteekt, toch begin ik er naar te hunkeren als een martelaar naar den verlossenden dood, want ik beeld mij in dat mijn prestige van man en vader met den dag vermindert. Maar wat is dat nu ook voor een toestand? Mijn vrouw zit daar met een man die officieel bediende bij de General Marine is, maar die de rol speelt van leider van de Gafpa, gedekt door een dokterscertificaat. Een zenuwleider die in stilte en ongezien kaas moet omzetten, alsof het een misdaad was.

En dan die kinderen. Zij laten niets blijken van wat er omgaat in hun gemoed, maar ik weet zeker dat zij onder

[p. 784]

elkaar die ongehoorde kaasfantasie bespreken als een pathologisch geval. Een vader moet immers iets uit één stuk zijn. Of hij burgemeester is, bookmaker, klerk of losse werkman, dat komt er minder op aan. Maar iemand die begint met jaren lang zijn plicht te doen, wat die plicht dan ook zij, en die dan ineens en ongevraagd een operette gaat spelen als ik met die kaas, is dat nog wel een vader?

Normaal is het zeker niet. In een dergelijk geval treedt een minister af en verdwijnt uit het circus. Maar een echtgenoot en vader kan slechts aftreden door zich van kant te maken.

En mijn broer, die zoo plotseling en in 't oog loopend opgehouden heeft naar den gang van 't omzetten te informeeren. Die heeft van in 't begin geweten hoe 't loopen zou. Waarom heeft hij dan niet geweigerd mij dat certificaat te geven? Dat was verstandiger geweest dan alle dagen monsters van medikamenten mede te brengen die niemand hier noodig heeft. Die lamstraal. 't Is mij alsof ik hem aan mijn vrouw discreet hoor vragen of het nog niet afgeloopen is, zooals men naar den toestand van een stervende informeert. En zij antwoordt dat ik die kist al vast uit den kelder heb gehaald.

Een beangstigend gevoel van verlatenheid maakt zich van mij meester. Wat heb ik nog aan mijn gezin? Tusschen hen en mij staat immers die kaasmuur? Was ik geen jammerlijk vrijdenker, ik zond een gebed op. Maar kan ik nu, op mijn vijftigste jaar, plotseling aan 't bidden gaan voor een kaaskwestie?

Ik denk opeens aan mijn moeder. Wat een geluk dat zij die kaasramp niet bijwoont. Indertijd, vóór zij kapok pluisde, zou zij die twee duizend kazen betaald hebben om mij dit lijden te besparen.

En nu vraag ik mij af of ik dat alles verdiend heb. Waarom heb ik mezelf eigenlijk voor die kaaswagen gespannen? Is het omdat ik opgezweept werd door 't verlangen om het lot van vrouw en kinderen te verbeteren? Dat zou edel zijn, maar zoo'n Jezus Christus ben ik niet.

Was het om een beter figuur te slaan op de kletspartijen?

[p. 785]

Evenmin, want wat ik aan ijdelheid bezit kon dáár geen voldoening in vinden.

Maar waarom heb ik het dan gedaan? Ik walg van kaas. Ik heb nooit verlangd kaas te verkoopen. Kaas gaan koopen in een winkel vind ik al erg. Maar met een kaasvracht ronddolen en smeeken tot een kristenziel die last van je schouders neemt, dat kan ik niet, dat wil ik niet. Dan liever dood.

Waarom heb ik het dan gedaan? Want het is geen nachtmerrie maar bittere werkelijkheid. Ik had gehoopt de kazen in die patentkelder voor eeuwig te begraven, maar ze zijn losgebroken, spoken mij voor de oogen, drukken op mijn ziel en stinken.

Ik geloof dat het mij overkomen is omdat ik te meegaand ben. Toen Van Schoonbeke mij vroeg of ik het doen wilde, heb ik den moed niet gehad hem en zijn kaas van mij af te stooten, zooals ik had moeten doen. En voor die lafheid doe ik boete. Mijn kaasbeproeving is verdiend.

Achttiende hoofdstuk

De laatste dag is aangebroken.

Ik ben in bed gebleven tot half tien en door langzaam koffie te drinken ben ik tot half elf geraakt. De krant lezen kan ik niet. Ik trek dus maar naar mijn kantoor, zooals een hond, die niet weet wat te doen, naar zijn hok trekt.

En opeens krijg ik een ingeving.

Is het eigenlijk wel noodig dat ik Hornstra ontvang? Dat beetje geld kan ik hem even goed met de post zenden en zijn kaas ligt ongeschonden in die kelder. Waarom mijn vrouw die pijnlijke scene niet bespaard?

Om tien minuten voor elf ga ik in ons salonnetje zitten naast de straatdeur.

Misschien komt hij heelemaal niet. Hij kan dood zijn. Hij kan doorgereisd zijn naar Parijs. Maar dan had men mij gewaarschuwd, want zoo lichtzinnig zijn die Hollanders niet. Hij zal later komen, maar hij komt.

[p. 786]

Als een schaduw zoo stil glijdt opeens een prachtige heerenauto voor en daar gaat de bel. Ik vertrek mijn gezicht, want het gerinkel doet mij pijn, en sta op.

Ik hoor dat mijn vrouw in de keuken een emmer neerzet en door de gang komt om open te maken.

Als zij ter hoogte van de salondeur gekomen is, wip ik de gang in en versper haar den weg. Zij wil voorbij, maar ik stoot haar terug. Zóó had ik die kaas moeten terugstooten.

- Niet open doen,’ zeg ik sissend.

Zij staart mij verwilderd aan, als iemand die hulpeloos een moord ziet plegen. Voor 't eerst, sedert ik haar dertig jaren geleden ontmoette, is zij bang.

Ik zeg niets meer. Ik behoef niets te zeggen want zij verbleekt en trekt op de keuken terug.

Ik ga in een hoek van 't salon staan, van waaruit ik de straat duidelijk zien kan. Wie van buiten naar binnen kijkt ziet slechts een schemering. Mijn buurvrouw staat natuurlijk óók in haar salon, op een paar stappen van mij af, dat weet ik.

De bel gaat voor de tweede maal. Haar bevelende stem dreunt door mijn stille huis.

Na eenig wachten zie ik de chauffeur op de auto toeloopen. Hij zegt iets, maakt de deur open en Hornstra komt uit zijn wagen. Hij draagt een geruit reiskostuum met korte broek en een Engelsche pet en voert een hondje aan een leiband.

Hij kijkt verwonderd tegen mijn zwijgenden gevel op, komt tot aan onze vensters en probeert binnen iets te onderscheiden. Ik hoor hem iets zeggen, maar kan niets verstaan.

Daar heb je opeens madame Peeters.

Zij komt zelf hare diensten aanbieden, want Hornstra heeft bij haar niet gebeld, anders had ik het gehoord.

Op hare beurt drukt zij haren smoel tegen ons venster aan alsof zij iets ontdekken kon waar Hornstra niets heeft gezien. Ik gruw van haar. En toch verdient zij 't niet. Want wat kan die oude sukkel anders doen, den heelen

[p. 787]

langen dag. Zij gaat niet uit en onze straat is haar bioscoop, steeds met dezelfde film.

Nu belt madame Peeters zelf. En na nog eenig gesticuleeren krijgt Hornstra zijn portemonnaie en wil haar een fooi geven die zij hartstochtelijk weigert. Dat blijkt uit het gebarenspel. Zij heeft hare ziel aan Hornstra niet verkocht, maar wilde voor eigen rekening weten of ik nu werkelijk niet thuis ben.

Goed zoo, madame Peeters!

Als die halve bol niet op is, zal ik Ida sturen om haar die cadeau te doen.

Nu kruipt Hornstra zijn wagen in, zijn hondje achter zich aansleepend. Hij klapt de deur toe en de auto schiet even geluidloos weg als zij gekomen was.

Ik blijf nog even staan en een groote berusting vervult mijn heele wezen. 't Is alsof ik in bed door een liefdevolle hand word toegedekt.

Maar ik moet naar de keuken.

Mijn vrouw staat daar zonder iets te doen en kijkt ons tuintje in.

Ik ga op haar toe en sluit haar in mijn armen. En als mijn eerste tranen op haar verweerd gezicht vallen, zie ik dat zij mij tegenweent.

En opeens is de keuken weg. Het is nacht, en wij staan weer alleen, zonder kinderen, in een eenzaam oord, zooals dertig jaar geleden toen wij een stil plekje opzochten om in vrede te kunnen schreien.

De kaastoren is ingestort.

Negentiende hoofdstuk

Uit de diepste diepte kom ik aan de oppervlakte en met een zucht van verlichting heb ik den ouden ketting weder om mijn enkel gesmeed. Ik ben vandaag teruggekeerd naar de General Marine.

Na zoo'n verloochening voelt men zich schuldig en om geen sympathieën te verbeuren heb ik, zoo goed en zoo

[p. 788]

kwaad als het ging, de rol gespeeld van een die eigenlijk te vroeg weer aan 't werk is gegaan.

Maar het was overbodig. Ik werd letterlijk bestormd en juffrouw Van der Tak zei dat ik ongelijk had en tot aan 't eind van de maand had moeten thuisblijven. Zij weet natuurlijk niet, dat mijn salaris niet betaald wordt.

- Nu zie je wel dat niets zoo goed is voor een zenuwlijder als een tric-trac,’ zei Tuil, met een voorzichtigen duw in mijn lenden.

Zij hebben mijn meening gevraagd over 't zitten met den rug naar de vensters, de nieuwe vloeirollen getoond en mij dan Hamer doen bekijken, omdat die nu een bril draagt.

De oude Piet heeft mij van op zijn locomotief met zijn pet toegewuifd als een bezetene. Ik ben even buiten geloopen en heb hartstochtelijk zijn zwarte hand gedrukt, die altijd vol smeerolie zit. Hij leunt uit zijn ijzeren paard, schudt mijn arm, dat ik er op en neer van ga en verschuift geestdriftig zijn pruim van de eene kaak naar de andere.

- En waren de sigaren goed?’

Hij wist niet eens wat ze mij gegeven hadden.

- Uitstekend, Piet. Ik zal er een paar van meebrengen.’

Hij geeft te mijner eer drie gillen met zijn stoomfluit en zet welgemoed zijn vijftigduizendsten rit om de Werf voort. Daarop heb ik mijn oude plaats weer ingenomen en ben aan 't werk gegaan.

Mijn collega's geven mij slechts onbenullige bestelbriefjes te typen en kloppen zelf de lange bestekken die vol technische termen zitten en nog al vermoeiend zijn. Van juffrouw Van der Tak krijg ik een chocolaadje, telkens ais zij er zelf een neemt.

't Is vreemd, in al die jaren heb ik niet geweten dat het op kantoor zoo gezellig kan zijn. In die kaas moest ik stikken, terwijl ik hier, tusschen twee briefjes in, even kan luisteren naar innerlijke stemmen.

[p. 789]

Twintigste hoofdstuk

Nog denzelfden avond heb ik aan Hornstra geschreven dat ik, om gezondheidsredenen, gedwongen ben van zijn vertegenwoordiging voor België en het Groothertogdom Luxemburg af te zien. Ik heb er bijgevoegd dat zijn kaas in een van de patentkelders van 't Blauwhoedenveem ligt en dat ik hem per postwissel de waarde van de ontbrekende bollen deed toekomen.

Met dat briefje heb ik mijzelf den pas afgesneden, want je weet nooit of ik nog niet eens een kaasopwelling krijg.

Drie dagen later ontving ik waarachtig een bon van René Viaene, mijn agent in Brugge, die aan veertien klanten een totaal van vier duizend twee honderd kilo verkocht had. Alles was perfekt ingevuld: besteldatum, naam en adres van iederen kooper en al de andere kolommen óók.

Ik kon niet nalaten zijn aanvraag in mijn brievenknip toch nog even op te zoeken. Zij luidde als volgt: Ik zal eens probeeren een beetje kaas te verkoopen. Uw toege negen René Viaene, Rozenhoedkaai 17, Brugge. Er stond niets op genoteerd, want ik had hem niet ontboden omdat hij de eenige Bruggeling was die zijn diensten had aangeboden. Op hoop van zegen had ik hem tien bons gezonden zooals aan de negen en twintig anderen. Ik zal dus nooit weten of hij oud of jong, chic of haveloos, met of zonder wandelstok is.

Zijn bestelling heb ik zonder commentaar aan Hornstra doorgezonden. Misschien krijg ik die vijf percent nog wel.

Ja, het systeem van die bons was goed, dat wist ik.

Eenentwintigste hoofdstuk

Van Schoonbeke heeft getelefoneerd, want de telefoon heb ik behouden omdat die tòch voor een jaar betaald is. Hij vraagt waarom ik niet meer kom. Hornstra heeft hem een bezoek gebracht en gezegd dat het hem speet met mij

[p. 790]

niet door te kunnen gaan. Hij had zijn tevredenheid lucht gegeven omdat hij zijn kaas in zulke puike conditie had teruggevonden.

Dacht hij dan soms dat ik die twintig ton opvreten zou?

- Wij Antwerpenaren kunnen tenminste kaas bewaren,’ zei Van Schoonbeke. ‘En kom je nu Woensdag?’

Ik ben dan maar teruggegaan en hij heeft mij gefeliciteerd.

Daar zaten zij weer bij elkaar. Hetzelfde geklets, dezelfde gezichten, maar zonder die oude advokaat met zijn halven bol, want die is dood. In zijn plaats zie ik de jonge Van der Zijpen zitten, die nog steeds niet weet of ik mij leenen zal tot het aftappen van die tweehonderd duizend pop.

Van Schoonbeke heeft natuurlijk van mijn broer gehoord dat ik weder op de werf ben, maar hij heeft aan zijn vrienden niets gezegd en zij gaan door mij te behandelen als leider van de Gafpa.

De gastheer stelt ons aan elkander voor:

- Mijnheer Van der Zijpen, mijnheer Laarmans.’

En beiden zeggen wij:

- Aangename kennismaking.’

Daarop zet Van der Zijpen een apartje voort met zijn buurman die het telkens moet uitproesten.

- Vergeet niet mij te waarschuwen zoodra U sardinen hebt,’ zegt die man met zijn tanden.

Van der Zijpen kijkt mij grinnikend aan en vraagt of hij de bestelling moet noteeren.

Twee-en-twintigste hoofdstuk

Ik heb vandaag een bezoek gebracht aan 't graf van mijn moeder, of beter gezegd van mijn ouders. Ieder jaar ga ik, maar nu heb ik mijn bezoek vervroegd om het heelen van mijn kaaswond te bevorderen.

Het koopen van die bloemen was al net zoo lastig als 't aanschaffen van mijn tweedehandsbureau, want de bloe-

[p. 791]

mist had drie soorten chrysanten: kleine, middelmatige en zeer, zeer groote, als brooden zoo groot. En al beloerde ik de kleine, toch heeft hij mij de groote verkocht, en wel twaalf stuks. Hij heeft er een spierwit papier omheen gedraaid en mij dan aan de deur gezet met die reusachtige hoos die kilometers ver zichtbaar is. Met dat ding de stad door, dat gaat niet. Neen, heusch, ik kan niet, al is een kerkhofbezoek nog zoo eerbiedwaardig. Die overdreven bloemengarve maakt mij belachelijker dan die gipsen Sint Jozef. Zoo'n pak bloemen koopt niemand en je kan zien dat ik bedrogen ben. Dus een taxi in.

Het kerkhof is een onafzienbare geschiedenis, verdeeld in egale lanen die slechts door de graven van elkander te onderscheiden zijn en dan nog alleen voor een geoefend oog. Hoofdlaan, derde zijlaan rechts, tweede laantje links.

Hier ergens moet het zijn. Ik ga langzamer, in de richting van een zwarten paal die een eind verder staat.

Waar is in 's hemelsnaam dat graf naar toe? Het ligt aan den linker kant, dat weet ik zeker. Familie Jacobs-De Preter. Mejuffrouw Johanna Maria Vandevelde. Aan ons geliefd dochtertje Gisèle.

Het angstzweet breekt mij uit. Wat moet dat mensch denken, want ik zie nu dat die paal een biddende vrouw is. Ik kan haar toch niet vragen of zij niet weet waar mijn ouders liggen. En wat moet ik beginnen als ik hier plotseling een van mijn zusters ontmoet? Die merkt natuurlijk dat ik op zoek ben naar ons graf, want wat zou ik hier anders met die bloemen loopen? Nu, als mij dat overkomt leg ik ze op de eerste de beste zerk en maak mij uit de voeten. Of ik zeg, ‘zoo, ben jij óók eens gekomen?’. Ik loop ingetogen met haar mee en kom er dan van zelf.

Met tuitende ooren ga ik terug tot aan de hoofdlaan en tel opnieuw. Derde rechts, tweede links. Ik zit weer in 't zelfde laantje.

Dan maar doorloopen, als moest ik aan 't ander eind van 't kerkhof zijn. De stelen van mijn chrysanten moet ik aan mijn borst drukken, anders sleepen de bloemen langs den grond.

[p. 792]

Ik ga op de teenen achter die vrouw door en plotseling zie ik mijn graf. Het springt mij als het ware tegemoet. Dáár, vlak naast dat biddende mensch. Kristiaan Laarmans en Adela Van Elst. God zij dank. Mijn zusters mogen nu komen.

Het is hier ongelooflijk rustig. Af en toe valt een druppel uit een kalen boom.

Hoed af. Minuut stilte.

Ik kan gerust zijn. Die hier liggen hebben van mijn kaasgeschiedenis niets gehoord, anders was moeder trouwens naar de Gafpa gekomen om mij te troosten en bij te staan.

Ik leg behoedzaam mijn reuzengarf op de marmeren tafel, werp een schuinen blik op die zwarte gedaante naast mij, maak een soort buiging, zet mijn hoed weer op en trek mij terug. Vijf graven verder sla ik een zijlaan in en kijk nog eens om.

Ik blijf staan, als aan den grond genageld. Wat doet dat wijf bij ons graf? Wil zij mijn chrysanten gappen en op háár graf leggen? Dat zou sterk zijn.

Ik zie nu dat zij die witte verpakking verwijdert en de bruinroode bloemenweelde komt te voorschijn. Zij spreidt mijn chrysanten open en legt ze vooraan op de steenen plaat, zóó dat de namen van vader en moeder zichtbaar blijven. Nu maakt zij het teeken des kruises en begint op mijn graf te bidden.

Ik buk mij en sluip ongezien tot in de hoofdlaan en 't kerkhof uit.

Mijn taxi doe ik aan den hoek van mijn straat stoppen, anders vraagt mijn vrouw uitleg. Immers, ik ben nu geen koopman meer. En dat kerkhofbezoek had best met de tram gekund.

Drie-en-twintigste hoofdstuk

Thuis wordt nooit meer over kaas gesproken. Zelfs Jan heeft geen woord meer gerept over de kist die hij zoo

[p. 793]

schitterend verkocht had en Ida is stom als een visch. Misschien wordt de sukkel op 't Gymnasium nog steeds kaas boerin genoemd.

Wat mijn vrouw betreft, die zorgt er voor dat geen kaas meer op tafel komt. Pas maanden later heeft zij mij een Petit Suisse voorgezet, van die witte, platte kaas, die niet méér op Edammer gelijkt dan een vlinder op een slang.

Brave, beste kinderen.

Lieve, lieve vrouw.

 

Antwerpen, 1 Maart 1933.

 

Willem Elsschot