[p. 595]

Kaas

Vierde hoofdstuk

Op de tram, onder 't naar huis rijden, voelde ik mij al een heel ander mensch.

Je weet, dat ik naar de vijftig loop en mijn dertig jaren dienstbaarheid hebben natuurlijk hun stempel op mij gedrukt.

Klerken zijn nederig, veel nederiger dan werklieden die door opstandigheid en eendracht eenigen eerbied hebben afgedwongen. Men zegt zelfs dat zij in Rusland de heeren geworden zijn. Als het waar is, dan hebben zij dat verdiend, dunkt mij. Zij schijnen het trouwens met hun bloed gekocht te hebben. Maar klerken zijn over 't algemeen weinig gespecialiseerd en passen zoo goed in elkaar, dat zelfs een man met een lange ondervinding bij de eerste de beste gelegenheid een trap onder zijn vijftigjarige trouwe kont krijgt en vervangen wordt door een ander die even goed en goedkooper is.

Daar ik dat weet en kinderen heb, vermijd ik zorgvuldig kwestie te krijgen met onbekenden, want het kunnen vrienden zijn van mijn patroon. Ik laat mij dus op de tram een beetje verdringen en doe niet te heftig als iemand op mijn teenen trapt.

Maar dien avond kon het mij alles niets meer schelen. Die kaasdroom zou immers in vervulling gaan?

Ik voelde dat mijn oogen reeds een vasteren blik afgaven en stak mijn handen in mijn broekzakken met een losheid die mij een half uur te voren nog volkomen onbekend was.

Thuis gekomen ging ik heel gewoon aan tafel zitten, soupeerde zonder een woord over de nieuwe mogelijkheid die zich voor mij opende en moest innerlijk lachen toen ik zag hoe mijn vrouw met haar gewone zuinigheid de boter smeerde en het brood sneed. Nu ja, zij kon niet vermoeden dat zij morgen misschien de vrouw van een koopman zou zijn.

[p. 596]

Ik at zooals altijd, niet meer of niet minder, niet haastiger of niet langzamer. Met één woord, ik at als iemand, die er in berust dat hij zijn dertigjarig knechtschap bij de General Marine and Shipbuilding Company met nog een onbepaald aantal jaren zal moeten aanvullen.

En tòch vroeg mijn vrouw wat ik aan de hand had.

- Wat zou ik aan de hand hebben?’ vroeg ik terug.

En daarop begon ik het huiswerk van mijn twee kinderen na te zien.

Ik ontdekte een krakende fout in een participe passé en verbeterde die zoo zwierig en vriendelijk dat mijn zoontje verrast opkeek.

- Waarom kijk je zoo, Jan?’ vroeg ik.

- Ik weet het niet,’ lachte de jongen, met een blik van verstandhouding in de richting van mijn vrouw.

Hij scheen dus òòk al iets aan mij te merken. En ik die altijd gedacht heb dat ik mijn gevoelens meesterlijk verbergen kon. Dat moet ik dan toch zien te leeren, want in den handel zal dat zeker te pas komen. En als mijn gezicht zoo'n open boek is, dan moet er tijdens het ‘journal parlé’ dikwijls moord en doodslag op te lezen staan.

Het echtelijk bed vind ik de meest geschikte plaats voor het bespreken van ernstige aangelegenheden. Daar ben je ten minste alleen met je vrouw. De dekens dempen de stemmen, de duisternis bevordert het nadenken en daar je elkander niet zien kunt wordt geen van beiden beïnvloed door de aandoening van de tegenpartij. Daar wordt alles medegedeeld wat men met open vizier niet goed durft te zeggen en daar was het dan ook, dat ik, toen ik goed op mijn rechterzijde lag, na een inleidende stilte aan mijn vrouw zei dat ik koopman ging worden.

Aangezien zij sedert jaren slechts onbenullige confidenties te hooren heeft gekregen, deed zij 't mij herhalen en wachtte dan op een nadere verklaring die ik haar in rustige, duidelijke, ik zal maar vast zeggen ‘zakelijke’ termen gaf. In vijf minuten tijds kreeg zij een overzicht van Van Schoonbeke's vriendenkring, van hun natuurlijk, on-

[p. 597]

gewild kleineeren, en van het voorstel waarmede hij mij zoo onverwachts naar huis had gestuurd.

Mijn vrouw luisterde aandachtig, want zij bleef zoo stil liggen als een muis, zonder kuchen en zonder zich om te keeren. En daar ik zweeg vroeg zij wat ik van plan was te doen en of ik mijn betrekking bij de General Marine and Shipbuilding Company dan ging opgeven.

- Ja,’ zei ik losweg, ‘dat moet wel. Ergens klerk zijn en bovendien zaken doen voor eigen rekening, dat gaat immers niet? Hier valt kordaat te decideeren.’

- En 's avonds?’ werd gevraagd, na een nieuwe stilte.

- 's Avonds is het donker,’ zei ik.

Die was raak, want het bed kraakte en mijn vrouw keerde zich om als had zij besloten mij in mijn koopmanschap te laten stikken. Ik moest dus zelf weer los komen.

- Wat 's avonds?’ snauwde ik.

- 's Avonds de zaken doen,’ hield zij vol. ‘Wat zijn het voor soort zaken?’

Ik moest nu wel bekennen dat het in kaas was.

't Is vreemd, maar ik vond aan dat artikel iets walgelijks en iets belachelijks. 't Zou mij liever geweest zijn indien ik in iets anders had mogen handelen, bijvoorbeeld bloembollen of gloeilampen, die toch óók specifiek Hollandsch zijn. Zelfs haring, maar dan bij voorkeur droge, zou ik met nog meer ijver verkocht hebben dan kaas. Maar die firma over de Moerdijk kon, om mijnentwille, toch niet van bedrijf veranderen, dat begreep ik wel.

- Een raar artikel, vindt je niet?’ vroeg ik.

Maar dat vond mijn vrouw nu juist niet. ‘Dat marcheert altijd,’ meende zij, precies zooals Van Schoonbeke gezegd had.

Die aanmoediging deed mij deugd en ik zei, dat ik de General Marine and Shipbuilding Company den volgenden ochtend maar vast naar den bliksem zou zenden. Ik wilde toch nog even naar kantoor gaan om afscheid te nemen van mijn collega's.

- Maar begin dan toch met dat agentschap aan te

[p. 598]

vragen,’ meende mijn vrouw. ‘En dan kan je altijd nog zien wat je te doen staat. Je lijkt wel bezeten.’

Dat laatste was erg oneerbiedig tegenover een man van zaken, maar de raad was goed. Trouwens, ik had dat wel gezegd, maar daarom zou ik het nog niet gedaan hebben. Als je met vrouw en kinderen zit moet je dubbel voorzichtig zijn.

's Anderendaags ging ik bij mijn vriend Van Schoonbeke naam en adres vragen alsook een woordje van aanbeveling en nog dien zelfden avond schreef ik een flinken, zakelijken brief naar Amsterdam, een van de beste brieven die ik ooit geschreven heb. Ik ging hem zelf posten, want zoo iets mag je aan geen derden toevertrouwen, ook niet aan je eigen kinderen.

Het antwoord bleef niet uit. Het kwam zóó gauw dat ik er van schrikte en wel in den vorm van een telegram: ‘verwachten U morgen elf uur hoofdkantoor Amsterdam. Zullen reiskosten vergoeden’.

Ik moest er nu iets op vinden om den volgenden dag niet naar kantoor te moeten gaan en mijn vrouw suggereerde een begrafenis. Maar dat beviel mij niet omdat ik zoo pas, voor de begrafenis van moeder, reeds een dag was thuis gebleven. Voor den eersten den besten neef kan je toch moeilijk van kantoor weg blijven, ten minste geen heelen dag.

- Zeg dan dat je ziek bent,’ zei mijn vrouw. ‘Je kan het vandaag al voorbereiden. Er is griep genoeg in de stad.’

Ik heb op kantoor dan maar met mijn hoofd in mijn handen gezeten en morgen ga ik naar Amsterdam om kennis te maken met de firma Hornstra.

Vijfde hoofdstuk

De kaasfilm begint zich voor mij te ontrollen.

Hornstra heeft mij aangesteld als algemeen vertegenwoordiger voor België en het Groothertogdom Luxemburg. ‘Officieel vertegenwoordiger,’ zegt hij, al begrijp

[p. 599]

ik dat niet goed. Dat Groothertogdom heeft hij er mij zoo maar bijgegeven als ontbrak er iets aan 't gewicht. 't Is wel een heel eind van Antwerpen, maar dan krijg ik toch dat bergland eens te zien. En bij de eerste gelegenheid zal ik die kerels bij Van Schoonbeke nu op mijn beurt eens wat restauraties in Echternach, Diekirch en Vianden voorschotelen.

Het was een prettige tocht. Daar Hornstra dan toch de kosten zou vergoeden heb ik tweede klas gereisd in plaats van derde. Naderhand is mij gebleken dat zij eerste klasse verwacht hadden. Ook heb ik te laat bedacht dat ik derde had kunnen nemen en 't verschil in mijn zak steken. Maar het zou niet correct geweest zijn, vooral niet bij de eerste kennismaking.

Ik was zoo geestdriftig dat ik geen vijf minuten op mijn plaats kon blijven en toen de douane mij vroeg of ik niets aan te geven had, zei ik gulweg ‘wel neen!’ Daarop zei echter de kommies dat ‘wel neen’ geen antwoord was en dat ik ja of neen zeggen moest. Ik merkte dus al dadelijk dat je met die Hollanders moet oppassen. En bij Hornstra werd zulks bevestigd, want die zei geen woord te veel en in een half uur tijds was ik afgemonsterd en betaald en stond ik met mijn kontrakt in mijn zak op de straat. De brief van mijn vriend Van Schoonbeke had den doorslag gegeven, want wat ik ook vertelde van mijn aangeboren kwaliteiten, Hornstra luisterde niet eens, maar na den brief te hebben opgeborgen vroeg hij hoeveel ton ik dacht te kunnen omzetten.

Dat was een lastige vraag. Hoeveel Hollandsche kaas werd in België per jaar verslonden en op welk percentage van dat totaal zou ik den klauw kunnen leggen? Ik had er geen flauw benul van. Ging dat ‘omzetten,’ zooals hij het noemt, vlot van de hand? Mijn jarenlange dienstbaarheid bij de General Marine and Shipbuilding hielp mij aan geen antwoord en ik voelde dat een cijfer noemen niet aan te raden was.

- Klein beginnen is voorzichtig,’ zei opeens Hornstra die zeker vond dat ik lang genoeg had nagedacht. ‘Ik

[p. 600]

zend U de volgende week twintig ton volvette Edammer in onze nieuwe patentverpakking. En naar gelang U die verrekent zal ik uw voorraad aanvullen.’

Daarop legde hij mij een kontrakt ter onderteekening voor, dat hierop neerkomt: ik ben zijn vertegenwoordiger tegen vijf percent op den verkoopprijs, een vast salaris van drie honderd gulden en betaalde reiskosten.

Toen ik geteekend had belde hij, stond op, drukte mij de hand en voor ik nog heelemaal zijn kantoor uit was zat er reeds een andere bezoeker in mijn zetel.

Buiten komend was ik als dol en ik moest mijzelf geweld aandoen om niet, als Faust, te zingen ‘à moi les désirs, à moi les maîtresses’.

Drie honderd gulden per maand, dat was meer dan het dubbele van wat ik bij de General Marine and Shipbuilding verdiende en daar had ik sedert lang mijn maximum bereikt, zoodat ik al een paar jaar mijn eerste loonsvermindering verwachtte. Want op onze Werf ga je van nul tot honderd en dan weer terug naar nul.

En dan die betaalde reiskosten! Ik was de straat nog niet uit of ik had al begrepen dat onze vacantiereis voortaan op rekening van Hornstra komt. In Dinant of La Roche loop ik dan 's avonds maar gauw even een kaaswinkel binnen.

Van Amsterdam herinner ik mij zoo goed als niets, want het weinige dat ik er gezien heb, zag ik als in een roes. Later heb ik van derden moeten hooren dat er zooveel fietsers zijn en zooveel sigarenwinkels en dat de Kalverstraat zoo lang, smal en druk is. Ik gunde mij nauwelijks den tijd ter plaatse te dineeren en nam de eerste de beste trein naar België, zoo'n haast had ik, mijnheer Van Schoonbeke en mijn vrouw deelgenooten te maken van mijn geluk.

Aan de thuisreis scheen geen eind te komen. Onder mijn medereizigers waren blijkbaar óók een paar menschen van zaken, want twee van hen zaten verdiept in dossiers. Een maakte zelfs aanteekeningen in de marge, met een gouden vulpen. Zoo'n vulpen moest ik nu óók hebben,

[p. 601]

want telkens bij je klanten pen en inkt vragen om hun bestellingen te noteeren, dat gaat niet.

Het was niet uitgesloten dat die eene man óók in kaas deed. Ik wierp een blik op zijn handkoffers, boven in 't net, maar dat hielp niet.

Het was een fijn gekleed heer, verzorgd van linnen, met zijden kousen en een gouden lorgnet. Kaas of geen kaas?

Tot in Antwerpen zwijgen dat was mij onmogelijk. Ik zou gebarsten zijn. Spreken moest ik, of zingen. En daar zingen in de trein niet ging, maakte ik gebruik van het stoppen in Rotterdam om te zeggen dat de economische toestand in België wel iets beter scheen te worden.

Hij keek mij strak aan, als profiteerde hij van mijn gezicht om er iets op te vermenigvuldigen en stiet een korten klank uit in een onbekende taal. Die menschen van zaken toch!

Het toeval wilde dat het Woensdag was en dat ik rond vijf uur arriveerde. En daar de wekelijksche kletspartij bij Van Schoonbeke op Woensdag rond half zes aanving, ging ik naar zijn huis om hem in de gelegenheid te stellen zijn vrienden van mijn sociale promotie op de hoogte te brengen.

Hoe jammer dat mijn moeder niet had gewacht tot zij dat nog had medegemaakt.

Voor Van Schoonbeke zou het in ieder geval een opluchting zijn dat die klerk bij de General Marine and Shipbuilding tot het verleden behoorde.

Onderweg bleef ik staan voor een kaaswinkel en bewonderde de etalage. In het helle licht van een zwerm gloeilampen lagen daar kazen en kaasjes, van allerlei vorm en herkomst, naast en op elkander. Uit al onze buurstaten waren zij hier saamgestroomd. Reusachtige Gruyères, als molensteenen, deden dienst als fondament en daar bovenop lagen Chesters, Gouda's, Edammers en talrijke kaassoorten die mij volkomen onbekend waren, een paar van de grootste met opengespalkten buik en blootliggende ingewanden. De Roqueforts en Gorgonzolas pronkten lie-

[p. 602]

derlijk met hun groene schimmel en een eskadron Camemberts lieten vrij hun etter loopen.

Uit den winkel kwam een ademtocht van verrotting die echter verminderde toen ik er een tijdlang stond.

Ik wilde niet wijken voor die stank en zou pas weggaan als ik zelf vond dat het tijd werd. Een man van zaken moet gehard zijn als een poolreiziger.

- Stinkt maar op!’ zei ik uitdagend.

Had ik een zweep gehad, dan was ik ze te lijf gegaan.

- Ja, mijnheer, het is niet uit te houden,’ antwoordde een dame die naast mij stond en die ik niet had zien komen.

Dat hardop denken op den openbaren weg moet ik zien af te leeren, want ik heb wel eens meer menschen doen schrikken. Voor een anoniemen klerk heeft dat weinig belang, maar voor een man van zaken is het iets anders.

Ik spoedde mij nu naar mijn vriend Van Schoonbeke toe die mij geluk wenschte met mijn succes en mij aan zijn vrienden opnieuw voorstelde alsof zij mij voor 't eerst zagen.

- Mijnheer Laarmans, groothandelaar in voedingswaren.’ En daarop schonk hij de glazen vol.

Waarom had hij ‘voedingswaren’ gezegd in plaats van kaas? Hij scheen dus óók iets tegen dat artikel te hebben, zoowel als ikzelf.

Wat mij betreft, ik moest mij daar ten spoedigste overheen zetten, want een man van zaken moet vertrouwd en vergroeid zijn met zijn artikel. Hij moet er mede leven. Hij moet er in ploeteren. Hij moet er naar ruiken. Dat laatste zou met kaas niet moeilijk zijn, maar ik bedoel het meer in figuurlijken zin.

Alles wel beschouwd is kaas, behalve dan de lucht, een edel artikel, vind je niet? Het wordt sedert eeuwen gefabriceerd en 't is een van de eerste bronnen van rijkdom van de Hollanders, die een broedervolk van ons zijn. Het dient tot voeding van groot en klein, van jong en oud. Iets dat door den mensch gegeten wordt krijgt daardoor van

[p. 603]

zelf een zekere adel over zich. Ik geloof dat de Joden hun eetwaren zegenen en moet een kristenmensch niet bidden voor hij kaas eet?

Dan hadden mijn collega's in meststoffen heel wat meer reden tot klagen. En afval van visch, ingewanden van zoogdieren, krengen en dergelijke. Die worden toch óók verhandeld tot zij op de plaats komen waar zij aan 't menschdom hun laatsten dienst bewijzen.

Onder Van Schoonbeke's geregelde tafelgangers waren verscheidene kooplieden, al vast twee in granen, want daar hadden zij het al over gehad. Waarom moest kaas worden achtergesteld bij graan? Ik zou ze dat vooroordeel wel spoedig afheksen. Wie 't meest verdient is ten slotte de baas, de toekomst ligt voor mij open en ik ben vast besloten mijn heele ziel in die kaas te leggen.

- Hier is een goed plaatsje, mijnheer Laarmans,’ zei de bezoeker wiens houding mij altijd het meest had tegengestaan. Niet die met zijn tanden, maar een chique, kale vent, die goed praatte en geestig kon zijn, zelfs tijdens het ‘journal parlé’ dat mij zoo de keel uithing.

En meteen maakte hij plaats, zoodat ik ditmaal, voor het eerst, waarlijk in hun kring zat. Vroeger hield ik altijd een hoek bezet, aan 't eind van de lange tafel, zóó, dat zij mij niet konden aankijken zonder zich bijna heelemaal om te keeren, want uit beleefdheid zaten zij schuin, naar den gastheer toegekeerd.

Voor het eerst ook stak ik mijn duimen in mijn vestzakjes en tokkelde met mijn vingers een marschtempo op mijn buik, als iemand die er het zijne van weet. Van Schoonbeke had het gezien en lachte welgevallig in mijn richting.

Dat zij hun gesprek direkt op het terrein van zaken doen brachten, bewees dat zij met mij rekening begonnen te houden.

Ik zei niet veel, maar zei nu toch iets, onder andere: ‘voedingswaren marcheeren altijd’ en zij gaven mij allemaal gelijk.

Herhaaldelijk werd ik in den loop van het gesprek aan-

[p. 604]

gekeken, als vroeg er een om mijn goedkeuring, die ik telkens direct gaf, door een meegaand hoofdknikje. Je moet coulant zijn met de menschen, vooral als je koopman bent. Maar om ze niet te doen denken dat ik slechts goed ben om hun geklets telkens te beamen, zei ik toch maar eens ‘dat staat te bezien.’ Waarop de kerel in kwestie, een die anders geen tegenspraak kon uitstaan, zeer inschikkelijk ‘dat spreekt vanzelf’ antwoordde, blij dat hij er zoo was afgekomen.

Toen ik vond dat mijn succes voor één dag voldoende was, zei ik opeens ‘en de restaurants, heeren? Wat heeft men deze week voor lekkers gegeten?’

Dat was het toppunt. Het heele gezelschap keek mij dankbaar aan, zoo blij waren zij dat ik ze met een echt koninklijk gebaar den weg naar hun geliefkoosd terrein had gewezen.

Totnogtoe was ik altijd de laatste weggegaan omdat ik het nooit had aangedurfd eerst op te staan en zoodoende de harmonie van dat zittend gezelschap te breken. Als zij allen weg waren had ik bovendien een gelegenheid om mijn hart te luchten en mij tegenover Van Schoonbeke, onder vier oogen, te verontschuldigen zoowel voor het weinige dat ik gedaan of gezegd had in den loop van den avond, als voor alles wat ik had nagelaten te doen of te zeggen.

Maar ditmaal keek ik op mijn horloge, zei luidop ‘verduiveld, kwart over zeven. Adieu, heeren, en veel plezier hoor,’ huppelde de tafel rond als iemand die het druk heeft, gaf ze ieder nog een handje en liet ze zitten waar zij goed voor waren.

Van Schoonbeke deed mij uitgeleide, klopte gemoedelijk op mijn rug en zei dat het prachtig geweest was.

- Je hebt een grooten indruk gemaakt,’ verzekerde hij. ‘En veel succes met je kaas.’

Nu wij alleen in de gang stonden noemde hij kaas eenvoudig kaas. Boven waren het voedingswaren.

Welnu ja, kaas is kaas. En was ik een ridder, ik voerde drie kazen van keel op veld van sabel.

[p. 605]

Zesde hoofdstuk

Mijn vrouw kreeg het nieuws niet zoo maar dadelijk voorgeschoteld, maar moest geduld oefenen tot ik gesoupeerd had. Want van nu af eet ik niet meer, maar dejeuneer, dineer of soupeer.

Ik heb anders een beste vrouw, die bovendien een voorbeeldige moeder is. Maar ik vind dat zaken als deze niet tot hare bevoegdheid behooren. Ook moet ik erkennen, dat ik nu en dan niet weerstaan kan aan de verzoeking haar te sarren tot ik tranen zie. Die tranen doen mij dan deugd. Ik gebruik haar voor het botvieren van mijn vlagen van woede over mijn sociale minderwaardigheid. En ik profiteerde van mijn laatste uren van knechtschap bij de General Marine and Shipbuilding om ze nog eens de volle laag te geven.

Daarom at ik zwijgend tot zij eindelijk ruw werd, niet tegen mij, maar tegen het keukengerei. En na een laatste pauze zag ik tranen haar oogen benevelen, waarop zij naar de keuken trok. Af en toe zoo'n dramatische stemming in huis vind ik iets heerlijks.

Ik wandelde nu ook de keuken in, als een haan achter een kip, en onder 't zoeken naar mijn pantoffels zei ik opeens:

- Weet je dat het met die kaas in orde is?’

Ik vind namelijk dat ze dat behoorde te weten.

Zij antwoordde niet, maar begon af te wasschen, muziek makend met vaatwerk en ijzeren potten, terwijl ik eindelijk, onder 't stoppen van een pijp, verslag uitbracht over mijn wedervaren in Amsterdam.

Ik maakte het nog mooier dan het geweest was, zeggend dat ik er Hornstra had laten inloopen met dat kontrakt.

- Lees maar eens, hier is het stuk,’ besloot ik mijn verhaal.

En ik stelde 't haar ter hand, vooruit wetend dat zij dat hoog Nederlandsch slechts voor de helft zou verstaan en dat al die handelstermen haar voor de oogen zouden dansen.

[p. 606]

Zij droogde hare handen af, nam het papier in ontvangst en ging er mede in de huiskamer zitten.

Voor mij, die duizenden brieven bij de General Marine and Shipbuilding getypt heb, was het heele ding natuurlijk kinderspel. Maar ik bleef met opzet in de keuken scharrelen, want zij moest nu maar eens aan den lijve voelen dat het stellen van zoo'n kontrakt toch nog iets heel anders is dan een groote schoonmaak.

- Heb ik dat fijn gelapt?’ vroeg ik na een paar minuten van uit de keuken.

En toen ik geen antwoord kreeg loerde ik de huiskamer in, om te zien of zij op mijn kontrakt soms niet in slaap was gevallen.

Maar zij sliep niet. Ik zag ze met inspanning lezen, haar neus niet ver van 't papier en met een wijsvinger volgend om geen regels over te slaan. Nu stond zij ergens stil.

Zóó merkwaardig was het stuk nu toch niet dat zij er zich in verdiepen moest als in het kontrakt van Versailles. Kaas, vijf percent, drie honderd gulden en daarmee uit.

Ik stapte op de radio toe, gaf een draai en viel op een Brabançonne. 't Was alsof het lied te mijner eere gespeeld werd.

- Leg dat nu toch even stil, anders versta ik heelemaal niets meer,’ zei mijn vrouw.

En even daarop vroeg zij waarom ik in het kontrakt had gezet dat ze mij ten allen tijde ‘aan de deur konden smijten’.

Mijn vrouw is dat zoo gewoon. Die noemt kaas ten minste kaas.

- Hoezoo, aan de deur smijten?’ vroeg ik gepikeerd.

Zij lei haren vinger op artikel negen, dat het laatste was en ik las:

‘Mochten de werkzaamheden van den heer Laarmans, voor rekening van den heer Hornstra, een einde nemen, hetzij op verlangen van den heer Laarmans zelf, hetzij op initiatief van den heer Hornstra, dan heeft eerstgenoemde geen aanspraak op eenigerlei schadevergoeding,

[p. 607]

noch op verdere maandelijksche uitkeeringen, daar deze laatsten niet als een salaris, maar wel als een voorschot op het eventueele commissieloon, waarmede zij verrekend zullen worden, bedoeld zijn.’

Verduiveld, dat was niet zoo eenvoudig. En ik begreep nu waarom zij daar zoo lang bij had stil gestaan.

In Amsterdam, en naderhand in de trein, had ik die bepaling wel gelezen maar in de juiste beteekenis had ik mij, in mijn geestdrift, niet verdiept.

- Wat beteekent ‘op initiatief van den heer Hornstra?’ vroeg zij nu, steeds maar met dien vinger op de wond.

Initiatief is een van die woorden die mijn vrouw niet verstaat. Initiatief, constructief en objectief is voor haar precies hetzelfde. En leg nu maar eens uit wat zoo'n woord beteekent.

Ik zei dus maar ‘wel, initiatief beteekent initiatief’ en intusschen las ik het artikel in kwestie woord voor woord nog eens over, zoo van over haren schouder, en ik moest erkennen dat zij gelijk had. Hornstra had trouwens óók gelijk, want die kon zich toch niet binden tot in 't jaar twee duizend, indien ik die kaas intusschen niet kwijt raakte. Toch stond ik beschaamd.

- Initiatief beteekent iets beginnen, Ma,’ riep Jan, zonder uit zijn schoolboeken op te kijken.

Is het niet ergerlijk dat zoo'n vijftienjarige snotjongen ongevraagd zijn bek durft open te doen als het over zulke ernstige zaken gaat?

- Je begrijpt toch dat ik niet gedurende onbepaalden tijd zulk een hoog salaris kon aanvaarden, zonder verplichting de geconsigneerde goederen binnen een normalen termijn te verkoopen,’ verklaarde ik. ‘Dat zou immoreel zijn.’

Geconsigneerd en immoreel verstaat zij niet, dat weet ik zeker. Overdonderen zal ik haar.

- Trouwens,’ zei ik, er is niets te vreezen. Indien de verkoop marcheert, dan vraagt Hornstra niet beter dan dat het zoo mag blijven duren tot in de eeuwigheid. En

[p. 608]

die reciprociteit in 't buiten smijten heeft ook voor mij haren voordeeligen kant, want je weet nooit of een van Hornstra's konkurrenten hier niet komt aanbellen met nog veel mooiere voorwaarden, zoodra ze mij op de markt gewaar beginnen te worden.’

Laat die aap van een jongen nu nog maar eens uitleggen wat geconsigneerd, immoreel en reciprociteit beteekenen.

Mijn vrouw gaf mij 't papier nu terug.

- Natuurlijk is er geen enkele reden waarom het niet zou marcheeren,’ troostte zij. ‘Je moet maar hard werken. Maar toch zou ik voorzichtig zijn. Op de werf zit je gerust, met een vast salaris.’

Dat noem ik een waarheid als een koe.

Zevende hoofdstuk

De slotsom van ons laatste bedconcilie was dat de kaasonderneming moet doorgezet worden zonder ontslag te nemen op de werf. Mijn vrouw zegt dat mijn broer, de dokter, dat in orde maken kan. Die moet zorgen voor een certificaat waardoor ik drie maanden verlof krijg om uit te rusten en weer op te knappen van een of andere ziekte die mijn broer wel vinden zal. Zij zelf heeft er dat op bedacht.

Persoonlijk ben ik van meening dat het een halfslachtige oplossing is en dat men in dergelijke gevallen het een of het ander moet doen.

Wat donder, men maakt de kaascampagne mee of men maakt ze niet mee. En als je eerst stellingen bouwt waarop je kan terugtrekken, dan kom je ook niet vooruit. Er op los, zeg ik!

Maar wat kan ik doen? Zij heeft er de kinderen bijgehaald en die geven haar gelijk. En om nu bij al de beslommeringen van het drukke businessleven, dat mij te wachten staat, ook nog voortdurend huisoorlog te voeren, daar bedank ik voor.

Ik heb er mijn broer over aangesproken.

[p. 609]

Hij is twaalf jaar ouder dan ik en neemt de plaats in van vader en moeder, sedert die dood zijn.

Dat verschil van twaalf jaren is niet te overbruggen. Toen ik nog een vlegel was, toen was hij al een man en de verhouding uit die periode is gebleven. Hij beschermt mij, berispt mij, moedigt mij aan en geeft mij raad alsof ik nog steeds op de straat met knikkers speel. Ik moet zeggen dat hij een werkzame en geestdriftige kerel is, vol moed en plichtsbesef en tevreden met zijn lot. Of hij werkelijk van 's morgens tot 's avonds zieken bezoekt, weet ik niet. Maar hij vliegt in ieder geval den heelen dag op zijn fiets de stad door en komt iederen middag bij mij thuis even binnenstormen. Dreunend marcheert hij de keuken in waar mijn vrouw staat te koken, licht de deksels op om even te zien en te ruiken, begroet luidruchtig mijn twee kinderen die dol op hem zijn, vraagt naar onze gezondheid, geeft ons monsters van medikamenten voor allerlei aandoeningen, drinkt zijn glas uit en stormt weer buiten, alles in éénen adem.

Het heeft moeite gekost hem naar 't eerste deel van de kaaslegende te doen luisteren, want hij is ongeduldig, onderbreekt voortdurend en wil alleen maar weten welke diensten hij in dat alles bewijzen kan.

Toen hij hoorde dat mijn betrekking bij de General Marine and Shipbuilding in 't gedrang zou kunnen komen, kwam er een strengen trek op zijn open gezicht.

- Dat is een ernstige zaak, kerel, een verduiveld ernstige zaak.’

En opeens liet hij mij in de veranda staan en ging de keuken in.

- Heeft hij wel aanleg voor den handel?’ hoorde ik hem vragen.

- Ja,’ zei mijn vrouw, ‘dat behoort hij toch zelf te weten.’

- Een ernstige zaak,’ herhaalt hij.

- Dat heb ik hem ook gezegd.’

Dat heeft zij ook gezegd. Zij! Zou je ze niet door de ruiten flikkeren?

[p. 610]

En intusschen sta ik daar, als een groote nul.

Ik had maar net de tijd om bij wijze van protest de radio aan 't spelen te brengen, want daar kwam hij de veranda weer in.

- In jouw plaats zou ik eerst terdege nadenken, beste kerel.’

Ik slaag er eindelijk in hem te vertellen dat ik juist wil trachten een verlof van drie maanden te krijgen, want zoo ver had hij mij niet laten komen met mijn verhaal, al had ik viermaal geprobeerd.

Hij heeft mij dan laten kiezen tusschen een reeks geschikte aandoeningen. Persoonlijk vindt hij zenuwen het beste, omdat ik dan buiten kan komen zonder dat mijn patroon er iets op aan te merken heeft. En zenuwen schrikt niemand af, zegt hij. Als ik van longen spreek, en je gaat later terug naar de werf, dan word je geschuwd als de pest. Hij gelooft vast dat het ontginnen van die kaasmijn voor mij slechts een aardigheidje is en dat ik later werkelijk terug naar kantoor zal gaan.

En daarop heeft hij mij een certificaat gegeven.

- Je moet het zelf weten, kerel,’ heeft hij nog eens hoofdschuddend gezegd.

Wat een ander mensch ben ik reeds!

Op de werf voel ik mij niet meer thuis en bij het typen van mijn brieven, die over machine- en scheepsbouw handelen, spoken mij die volvette Edammers voor den geest, die over enkele dagen afrollen en dus wel spoedig hier zullen zijn. Ik ben bang in onze bestelbrieven kazen te typen in plaats van slijpsteenen of plaatijzer.

Toch ben ik den eersten dag niet tot bij mijnheer Henri geraakt, omdat ik den moed niet had, zoodat ik mijn certificaat weder mee naar huis heb genomen. Maar het moet, want die dreigende kazen jagen mij op als een hond die zwemmen moet, of hij wil of niet.

Van ochtend ben ik bij Hamer gaan kloppen. Officieel is hij onze hoofdboekhouder, maar in werkelijkheid een echte duivelstoejager die 't vertrouwen van mijnheer Henri dubbel en dwars verdient. Eerlijk gezegd, een man met wie men praten kan. Hij gaat op zijn elleboog liggen,

[p. 611]

brengt de hand aan zijn rechteroor, luistert zonder je aan te kijken en begint dan te schuddebollen.

Ik heb mijn certificaat getoond en dan raad gevraagd, want ik weet dat hij niets liever doet dan raad geven. Iederen dag heeft hij zijn zitkwartiertje, als een dokter, en in al dat geraadpleeg voelt hij een erkenning van zijn meerderheid, die niemand in twijfel trekt.

Hij heeft het papier omgekeerd, alsof er ooit op de keerzijde van zoo'n certificaat iets staat, diep nagedacht en dan gezegd dat het slap is op de werf, en dat is waar. En als zij soms merken dat het drie maanden lang met een mannetje minder gemarcheerd heeft, dan kon het wel eens gevaarlijk voor mij worden. Ook staat het betalen van salaris, aan iemand die ziek is, gauw tegen. Maar, zegt hij, als je goed vindt met ziekenverlof te gaan zonder salaris, dan moet je er met mijnheer Henri niet eens over spreken, want die zou allicht zeggen dat de General Marine and Shipbuilding geen ziekenhuis is en nog minder een pensioenkas. Maar onbetaald durft Hamer het op zich te nemen, zonder er binnen over te reppen.

‘Binnen’ is het privé-kantoor van mijnheer Henri, waar niemand anders komt dan Hamer en de hoofdingenieur. Als een gewone bediende er ontboden wordt, dan komt hij terug met een rooden kop. Na een bezoek of drie word je gewoonlijk ontslagen.

- Waarschijnlijk merkt mijnheer Henri niet eens dat U er niet meer bent,’ zegt Hamer.

Dat is best mogelijk. Want toen Hamer verleden jaar met vacantie was, moest ik, als oudste correspondent, in zijn plaats naar binnen om de brieven op te nemen. En toen heb ik gemerkt dat mijnheer Henri niet wist hoe ik heette. Hij noemde mij eerst Hamer, zeker uit gewoonte, en later heelemaal niet meer.

Ik heb over Hamer's voorstel met mijn vrouw nagedacht en wij zijn van meening dat het in alle opzichten een patent-oplossing is. En door ze aan te nemen bewijs ik weer eens dat ik mijn handen niet wil vuilmaken aan onverdiend loon.

[p. 612]

Hamer heeft mijn certificaat opgeborgen om zich te kunnen verantwoorden als het mijnheer Henri tòch ter oore zou komen en zoo heb ik dan niet eens afscheid van mijn collega's moeten nemen, want ik word immers terug verwacht? Hamer gelooft werkelijk dat ik terugkom, als ik tenminste genees. De goeie man begrijpt niet dat hij er in geloopen is en een werkzaam aandeel heeft in 't opbouwen van mijn fortuin. Ik heb mij vast voorgenomen dat later goed te maken met een mooi cadeau.

En nu ligt de kaaswereld voor mij open.

 

Willem Elsschot

 

(Wordt vervolgd)