[Tweede jaargang, No. 7]

[p. 497]

Kaas

Inleiding

Buffon heeft gezegd dat de stijl de mensch zelf is. Bondiger en juister kan het niet. Maar een gevoelsmensch is weinig gebaat met dat slagwoord dat daar staat als een model, om vereeuwigd te worden door een steenkapper. Kan men echter wel met woorden eenig inzicht geven in wat stijl eigenlijk is?

Uit de hoogste stijlspanning wordt het tragische geboren. In 's menschen lotsbestemming zelf is alles tragisch. Denk aan de woorden van Job: ‘Hier hebben de boozen het woelen gestaakt, hier vindt hij, wiens kracht uitgeput is, rust’, en gij ziet aan uw voeten het wriemelende, parende, etende, biddende menschdom en daar naast een stortplaats voor hen wier laatste kramp tot stilte gekomen is.

Stijl staat in nauw verband met de muziek, die gegroeid is uit de menschelijke stem waarmede gejuicht en geklaagd werd vóór dat zwart op wit bestond. En het tragische is een kwestie van intensiteit, van maat en harmonie, van rustpunten, een afwisseling van gejubel met lento's en gongslagen, van eenvoud en oprechtheid met sardonisch grijnzen.

Hier hebt gij een zee en daarboven een lucht. Eerst is de blauwe hemel één reusachtige heerlijkheid. Wie vertrekt van een blauwe lucht moet er toe in staat zijn die lucht zóó blauw te scheppen als nooit eenige lucht in werkelijkheid geweest is. De toeschouwer moet dadelijk getroffen worden door het merkwaardige blauw van dat uitspansel, zonder dat hem gezegd wordt ‘die lucht is zeer, zeer blauw’. Hij heeft immers zelf een ziel die hem dat zegt, want stijl is alleen bevattelijk voor die een ziel hebben.

Die lucht moet zoo lang blauw en ongerept blijven tot het blauwe volkomen in zijn ziel is ingedrongen. Echter niet te lang anders denkt hij ‘ja, die lucht is blauw, daar gaat niets van af, ik weet het nu’. En hij keert uw lucht

[p. 498]

den rug toe om weg te zinken in overwegingen die op zijn persoonlijk peil staan. En is hij eenmaal uit je klauwen, dan krijg je hem geen tweede maal op de plaats van waaruit hij toekijken of toevoelen moet, ten minste niet met een tweede blauwe lucht. Hoe intenser het blauw hoe beter, want des te spoediger is hij er vol van. En begin je met een zwarte lucht, dan moet het zwart dadelijk over zijn heele huid afgeven.

Als nu de blauwe heerlijkheid lang genoeg heeft geduurd, dan komt een eerste wolkje waardoor hij merkt dat hij daar niet staat om tot aan 't eind van zijn dagen op die blauwe lucht te staren. En geleidelijk slinkt het blauw tot één chaos van wolkgevaarten.

Een gongslag kondigt de eerste wolk aan en een nieuwe slag telkens een stoet van nieuwe gevaarten.

De eerste gongslag speelt een leidende rol, zooals de eerste geboorte in een gezin. De anderen worden precies zoo geboren, maar men went aan alles, ook aan bevallen, en de verrassing wordt geleidelijk zwakker.

Die eerste gongslag moet kamen als alles rein en blauw, liefde en geluk is, als men zich aan alles verwacht behalve aan een gongslag. Hij moet waarschuwen, hij moet hinderen, maar niet doen schrikken. Iets als het ‘broeder, gij moet sterven’ van die monniken, op een zomerschen middag. Hij moet O zoo zacht gegeven worden. De man moet zich afvragen wat of dat was? Was dat óók gejubel, dan was het een rare manier van doen. Hij moet, na dien eersten gongslag, de blauwe lucht gaan wantrouwen als een die plotseling iets aan 't eten proeft of in 't vreedzame gras iets ziet bewegen bij volkomen windstilte. Hij moet zich afvragen of hij niets verdachts heeft gehoord en of dat ginder ver nu geen wolk is. 't Is wenschelijk dat hij even later tot de conclusie komt dat het geen gongslag was, maar iets dat haperde in de keel van die doende zijn te jubelen. Dat kan alleen worden bereikt als de eerste slag zacht gegeven wordt en niet te lang aanhoudt.

Je zit 's avonds alleen in een verlaten huis te lezen. En opeens komt het je voor dat je wel iets gehoord zoudt kun-

[p. 499]

nen hebben. Neen, de stilte houdt aan en je hart gaat weer zijn lusteloozen gang.

Is die eerste gongslag te luid, dan kan niets meer komen dat nog indruk maakt. Hij denkt dan ‘zoo, is het dáárom te doen? Vooruit dan maar.’ En meteen stopt hij zijn ooren dicht. Of hij bevecht uw kermiskabaal met eigen wilskracht en houdt zijn ooren wijd open, wetend dat hij dadelijk niets meer hooren zal. Want een aanhoudend sterk geluid is gelijk aan volkomen stilte. En de man die zoo plotseling al die gongslagen geeft lijkt zelf wel bezeten.

Als nu die rare blauwe lucht nog even geduurd heeft, volgt een tweede slag.

Die man van je ziet nu een wolk en denkt ‘ik had dus goed gehoord. Dat was geen gejubel.’ En om zeker te zijn, want dat blauw zit nog in zijn maag, zoekt hij den eersten gongslag op in wat reeds voorbij is. Als hij zich die moeite geeft vindt hij hem ook en denkt ‘zie je wel, die was mij niet ontsnapt.’ Hij is echter nog niet geheel zeker dat die eerste met voorbedachtheid gegeven werd, zóó zwak was hij geweest, en zóó onverwacht.

De man in zijn verlaten huis staat op en luistert.

En daarop gaan ze aandrijven. Geleidelijk, in een versnellend tempo, wordt het blauw verdrongen en stapelen de gevaarten zich op. De gongslagen volgen sneller op elkander en je man voorziet de slagen reeds die gaan komen. Hij wil zelf de leiding nemen, want hij denkt dat hij vaart en is er zich niet van bewust dat hij gevaren wordt. Als hij dan zegt ‘nu komt de slag die de toren doet instorten, ik wil het,’ dan juist zwijgt de gong en door de wolken wordt een plekje blauw zichtbaar.

Hij denkt ‘zoo, 't valt mij nog mee. 't Had erger kunnen zijn. Ik had de boel doen instorten, dan was het uit geweest.’ Hij weet niet dat die slag nu niet komen mocht, omdat het blauw vergeten is, omdat de indruk van het blauw uit zijn ziel is gewischt. En die slag op zich zelf is het doel niet. Het doel is het blauw en de slag, het blauw als de slag verwacht wordt en de slag als men het blauw opnieuw begint op te zuigen.

[p. 500]

De man in 't ledige huis gaat weer zitten.

En als de toeschouwer het blauw voor de tiende maal heeft gezien telkens voor een kortere spanne tijds, en denkt ‘ja, nu weet ik het, 't is te doen om een voortdurende afwisseling van blauw en wolkgevaarten’, dan komt de slag. Hij dreunt dwars door zijn lichaam en stippelt zijn huid. De man in 't stille huis wil opstaan maar kan niet. Hij is niet bang, maar verlamd door de majesteit van die ééne gongslag. Hij denkt ‘dat lap je me niet meer’ en maakt zich gereed om den volgenden slag het hoofd te bieden, zooals je in 't circus pistoolschoten blijft verwachten omdat er één gevallen is.

Hij vergist zich, dat was de slag.

Als je met een blauwe lucht eindigen wil mogen er nog enkele slagen komen, maar die zijn slechts een uitsterven, een opruiming, het laatste klapwieken van een vogel. Maar heb je zelf genoeg van die blauwe lucht, dan is het uit, Amen en uit.

Hij zit daar nog als er niets meer is, geen gongslagen en geen wolkgevaarten. Zelfs geen blauwe lucht meer.

Hij sluit je boek en gaat heen, zijn hoed vergetend. Onderweg blijft hij even staan en mompelt ‘was me dàt een geschiedenis.’ Hij keert zich nog eens om, gaat dan droomerig verder en verdwijnt aan den horizon. De spanning van het tragische heeft zijn ziel aangeraakt.

In de natuur zit het tragische in 't gebeurde zelf. In kunst zit het meer in den stijl dan in wat er gebeurt. Een haring kan tragisch geschilderd worden, al zit er aan zoo'n beest niets dat tragisch op zichzelf is. Daarentegen is het niet voldoende te zeggen ‘mijn arme vader is dood’ om een tragisch effekt te bereiken.

In de muziek is het abstrakte van het tragische nog duidelijker. Het tragische van Schubert's Erlkönig wordt door Goethe's woorden niet verhoogd, al wordt er een kind in gewurgd. Integendeel, al dat gewurg leidt de aandacht af van het tragische rhythme.

Zoo ook in de litteratuur, waar men echter over geen toonladders beschikt en zich met jammerlijke woorden be-

[p. 501]

helpen moet. En daar ieder woord nu eenmaal een beeld oproept, wordt door de opeenvolging van woorden van zelf een skelet gevormd waar stijl op gesmeerd kan worden. Men kan niet schilderen zonder oppervlakte. Maar 't skelet zelf is bijzaak, want de hoogste stijlspanning kan bij 't miniemste gebeuren worden bereikt. Heel Rodin zit even volkomen in één van die handen als in 't ensemble van die zeven poorters van Kales en 't is een wonder dat hij die spanning zeven poorters lang heeft volgehouden. Nog een geluk dat er geen zeventig waren. Een zelfde standaardskelet zal dan ook door verschillende temperamenten zoo volkomen anders besmeerd worden dat niemand onder die totaal aan elkander vreemde produkten een zelfde geraamte vermoeden zou. Hoofdzaak is dat men iets te hanteeren krijgt waar men met zelfvoldoening zijn stijldrift op botvieren kan. Daarom moest men schooljongens vrij laten in de keus van 't onderwerp en die zeven en vijftig zoo verschillende sukkelaars niet dwingen op een zelfden namiddag de Lente of de Begrafenis van Moeder te beschrijven. En zond er dan een aan zijn meester een brief waarin hij zeggen zou waarom hij 't vertikt vandaag eenig opstel te maken, waarover dan ook, dan behoorde die brief zijn opstel te zijn.

Het effekt dat men bereiken wil moet kloppen met iemand's eigen gemoedstoestand. Wie zelf in een oprechte vroolijke bui is moet niet probeeren een tragischen indruk te verwekken, anders worden valsche klanken geboren die 't geheel bederven. Tenzij het vroolijke gebruikt wordt om een ernstige spanning te omlijsten. Maar dan moet die vroolijkheid iets eigenaardigs vertoonen, zooals het blauw van die lucht.

Van af den aanhef, want een boek is een lied, moet men het oog houden op het slotakkoord, waarvan iets door 't heele verhaal geweven moet worden, als het Leitmotiv door een symphonie. De lezer moet geleidelijk een gevoel van onrust over zich voelen komen, zoodat hij zijn kraag opzet en aan een paraplu denkt, terwijl de zon nog in haar volle glorie staat.

[p. 502]

Wie het slot niet uit het oog verliest zal van zelf alle langdradigheid vermijden omdat hij zich telkens afvragen zal of ieder van zijn details wel bijdraagt tot het bereiken van zijn doel. En hij komt dan spoedig tot de ontdekking dat iedere bladzijde, iedere zin, ieder woord, ieder punt, iedere komma het doel nader brengt of op afstand houdt. Want neutraliteit bestaat niet in kunst. Wat niet volstrekt noodig is dient streng geweerd en waar het met één personage kan is een menigte overbodig.

In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer niet te schelden als gij niet toornig zijt, niet te schreien als uw ziel droog staat, niet te juichen zoolang gij niet vol zijt van vreugde. Men kan probeeren een brood te bakken, maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren van zelf, ten gepasten tijde.

[p. 503]

Personages

Frans Laarmans, klerk bij de General Marine and Shipbuilding Company, daarna koopman, daarna weder klerk.

De moeder van Laarmans (kindsch en stervend).

Dokter Laarmans, broeder van Frans.

Mijnheer van Schoonbeke, vriend van den dokter en de schuld van alles.

Hornstra, kaashandelaar in Amsterdam.

Fine, vrouw van Laarmans.

Jan en Ida, hun kinderen.

Madame Peeters, een buurvrouw die aan de gal lijdt.

Anna van der Tak

Tuil

Erfurt

Bartherotte

klerken bij de General Marine.

Boorman, raadgever voor menschen van zaken.

De oude Piet, machinist bij de General Marine.

De jonge van der Zijpen, die zich associeeren wil.

Vrienden van Van Schoonbeke.

Elementen

Kaas: Kaasdroom. Kaasfilm. Kaasonderneming. Kaasdag. Kaaskampanje. Kaasmijn. Kaaswereld. Kaasschip. Kaashandel. Kaasvak. Kaasroman. Kaaseters. Kaasmensch. Kaasbol. Kaastrader. Kaastrust. Kaasdraak. Kaasellende. Kaastestament. Kaasfantasie. Kaasmuur. Kaaskwestie. Kaaswagen. Kaasbeproeving. Kaastoren. Kaaswond.

G.A.F.P.A. General Antwerp Feeding Products Association.

Kelder van 't Blauwhoedenveem.

Laarmans' kantoor met telefoon, bureau-ministre en schrijfmachine.

Een tric-tracdoos.

Een mandvalies.

Een groote kaaswinkel.

Een kerkhof.

[p. 504]

Kaas

Opgedragen aan Jan Greshoff door den dankbaren schrijver.

Eerste hoofdstuk

Eindelijk schrijf ik je weer omdat er groote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke.

Je moet weten dat mijn moeder gestorven is.

Een nare geschiedenis natuurlijk, niet alleen voor haar maar ook voor mijn zusters, die er zich bijna dood aan gewaakt hebben.

Zij was oud, zeer oud. Op een paar jaar na weet ik niet hoe oud zij precies was. Ziek was zij eigenlijk niet, maar grondig versleten.

Mijn oudste zuster, waar ze bij inwoonde, was goed voor haar. Zij weekte haar brood, zorgde voor stoelgang en gaf haar aardappelen te schillen om ze bezig te houden. Zij schilde, schilde, als voor een leger. Wij brachten allemaal onze aardappelen bij mijn zuster en dan kreeg zij die van madame van boven en van een paar buren óók nog, want toen ze eens geprobeerd hadden haar een emmer reeds geschilde aardappelen nog eens te doen overschillen, wegens gebrek aan voorraad, toen had zij 't gemerkt en warempel gezegd ‘die zijn al geschild’.

Toen zij niet meer schillen kon, omdat handen en oogen niet goed meer samenwerkten, toen gaf mijn zuster haar wol en kapok te pluizen dat door het beslapen tot harde nopjes verworden was. Het maakte veel stof, en moeder zelf was een en al pluis, van kop tot teen.

Zoo ging het maar steeds door, bij nacht zoowel als bij dag: dommelen, pluizen, dommelen, pluizen. En daar af en toe een glimlach doorheen, God weet tot wie.

Van mijn vader, die pas een jaar of vijf dood was, wist zij niets meer af. Die had nooit bestaan, al hadden zij negen kinderen gehad.

[p. 505]

Wanneer ik haar kwam bezoeken sprak ik wel eens over hem om te probeeren zoodoende hare levensgeesten weer aan te wakkeren.

Ik vroeg haar dan of zij waarachtig Krist niet meer kende, want zoo had hij geheeten.

Zij deed zich vreeselijk geweld aan om mij te volgen. Zij scheen te begrijpen dat zij iets begrijpen moest, kwam voorover in haren zetel en staarde mij aan met een gespannen gezicht en zwellende slaapaders: een uitgaande lamp die dreigt te ontploffen bij wijze van afscheid.

Na een korten strijd doofde de vonk weer uit en dan gaf zij dien glimlach af die door merg en been ging. Als ik te lang aandrong werd zij bang.

Neen, het verleden bestond voor haar niet meer. Geen Krist, geen kinderen, alleen nog maar kapok pluizen.

Eén ding spookte haar nog door het hoofd, namelijk dat een laatste kleine hypotheek op een van hare huizen nog niet afbetaald was. Wilde zij dat sommetje eerst nog bijeenscharrelen?

Mijn brave zuster sprak over haar, waar zij bij zat, als over iemand die afwezig was.

- Zij heeft goed gegeten. Zij is erg lastig geweest vandaag.’

Toen zij niet meer pluizen kon zat zij nog een tijdlang met haar blauwe knokkelhanden parallel op haren schoot of uren lang krabbelend aan haren zetel alsof het pluizen nog nawerkte.

Zij onderscheidde gisteren van morgen niet meer. Beide beteekenden nog slechts ‘nu niet’.

Kwam het doordat haar gezicht verzwakte of doordat zij ten allen tijde door kwade geesten bereden werd? In ieder geval wist zij niet meer of het dag of nacht was, stond op als zij liggen moest en sliep als zij had moeten praten.

Als zij zich vasthield aan muren en meubelen, dan kon zij nog wat loopen. 's Nachts, als allen sliepen, stond zij op, sukkelde tot in haren zetel en begon kapok te pluizen die er niet was, of zocht zoo lang tot zij de koffiemolen te pak-

[p. 506]

ken kreeg, als was zij van plan voor een of anderen medestander koffie te zetten.

En steeds die zwarte hoed op haren grijzen kop, ook bij nacht, als gereed om uit te gaan. Gelooft gij in hekserij?

Eindelijk ging zij liggen en toen zij gelaten die hoed liet afnemen wist ik dat ze niet meer zou opstaan.

Tweede hoofdstuk

Dien avond had ik tot middernacht kaart gespeeld in de Drie Koningen en een viertal Pale-Ales gedronken, zoodat ik in de beste conditie was om den heelen nacht in éénen adem door te slapen.

Ik probeerde mij zoo stil mogelijk uit te kleeden, want mijn vrouw sliep al lang en ik houd niet van dat gezanik.

Toen ik echter op één been ging staan om mijn eerste kous uit te trekken, viel ik tegen de nachttafel aan en schoot zij wakker.

- Schaam je,’ begon het.

En daarop klonk de straatbel door ons stille huis, zoodat mijn vrouw rechtop ging zitten.

's Nachts is zoo'n bel plechtig.

Wij wachtten beiden tot het gegalm in de trapzaal weggestorven was, ik met kloppend hart en met mijn rechtervoet in mijn handen.

- Wat mag dat zijn?’ fluisterde zij. ‘Kijk eens door het venster, je bent tòch nog maar half uitgekleed.’

Gewoonlijk liep het zoo niet af, maar die bel had haar den adem afgesneden.

- Als je nu niet dadelijk gaat kijken, dan ga ik zelf,’ dreigde zij.

Maar ik wist wat het was. Wat kòn het anders zijn?

Buiten zag ik voor onze deur een schaduw staan die riep dat hij Oscar was en mij verzocht direkt mee te gaan naar moeder. Oscar is een van mijn zwagers, een man die onmisbaar is bij dergelijke gelegenheden.

Ik zei aan mijn vrouw waar het om ging, trok mijn kleeren weer aan en ging de deur openmaken.

[p. 507]

- 't Is voor vannacht,’ garandeerde mijn zwager. ‘De doodstrijd is begonnen. En sla een sjaal om, want het is koud.’

Ik gehoorzaamde en ging met hem mede.

Buiten was het stil en helder en wij stapten flink door als twee die zich naar eenig nachtwerk spoedden.

Bij het huis gekomen stak ik machinaal de hand naar de bel uit, maar Oscar hield mij tegen, vroeg of ik mal was en deed de brievenbus zachtjes kleppen.

Wij werden door mijn nichtje opengedaan, een dochter van Oscar. Onhoorbaar deed zij de deur achter ons dicht en zei dat ik maar naar boven moest gaan, wat ik dan ook deed, achter Oscar aan. Mijn hoed had ik afgenomen, wat anders thuis bij moeder mijn gewoonte niet was.

Mijn broer, mijn drie zusters en madame van boven zaten bijeen in de keuken, naast de kamer waar zij zeker nog steeds lag. Waar zou zij anders gelegen hebben.

Een oude non, nog een nicht van ons, schoof onhoorbaar van de sterfkamer naar de keuken en dan maar weer terug.

Allen keken mij aan alsof ze mij wat te verwijten hadden en één van haar lispelde mij welkom.

Moest ik staan of zitten?

Staan, dan was het als hield ik mij gereed om direkt weer weg te gaan. En zitten, alsof ik met de heele toestand vrede nam, ook met die van moeder. Maar daar ze dan toch allen gezeten waren, nam ik óók maar een stoel en ging een beetje achteraf zitten, buiten den schijn van de lamp.

Er heerschte een ongewone spanning. Misschien omdat ze de klok hadden stilgezet?

Het was verduiveld warm in die keuken. En dan dat stel vrouwen met gezwollen oogen, als hadden zij uien gepeld.

Ik wist niet wat te zeggen.

Vragen hoe het met moeder was, dat ging niet, want iedereen wist dat nu de kabels losgegooid werden.

Huilen zou het beste geweest zijn, maar hoe begonnen? Ineens zoo maar een snik geven? Of mijn zakdoek nemen en mijn oogen doppen, nat of niet nat?

[p. 508]

Die ongelukkige Pale-Ale begon nu pas te werken, zeker door de hitte in die kleine keuken, zoodat het zweet mij uitbrak.

Om iets te doen stond ik op.

- Ga maar eens kijken,’ zei mijn broer, die dokter is.

Hij sprak heel gewoon, niet te luid, maar toch zóó luidop dat ik nu volkomen zeker was dat mijn nachtwandeling haar doel niet zou missen.

Ik volgde zijn raad, want ik vreesde misselijk te worden van dat bier, van de hitte en van de stemming in die keuken. Ze zouden dat wel op rekening van de aandoening gezet hebben, maar stel je voor dat ik aan 't braken was gegaan.

Hier was het frisscher en bijna donker, wat mij óók nog meeviel.

Op de nachttafel brandde een eenzame kaars die moeder, op haar hoog bed, niet verlichtte, zoodat ik van haren doodstrijd geen hinder had. Onze nicht, de non, zat te bidden.

Toen ik daar een tijdlang gestaan had kwam ook mijn broer binnen, nam de kaars op, hield ze in de hoogte als bij een fakkeltocht, en verlichtte moeder.

Hij moest iets gezien hebben, want hij ging tot in de keukendeur en verzocht het heele gezelschap aan te treden.

Ik hoorde stoelen verschuiven en daar waren zij.

Even later zei mijn oudste zuster dat het gedaan was, maar de non sprak haar tegen, zeggend dat de twee tranen nog niet gevallen waren. Moesten die soms uit moeder komen?

Het heeft dan nog wel een uur geduurd, ik nog steeds met dat bier, maar toen werd verklaard dat zij dood was.

En zij hadden gelijk, want hoe ik haar innerlijk ook bevel gaf rechtop te komen zitten en de heele bende met haren geduchten glimlach uiteen te drijven, het mocht niet baten. Zij lag zoo stil als alleen een doode liggen kan.

't Was nog gauw gegaan en 't had weinig gescheeld of ik was er niet bij geweest.

[p. 509]

Ik werd heelemaal koud toen het vrouwenkoor begon te huilen en ik niet instemmen kon.

Waar toch vonden zij al die tranen, want dat waren de eerste niet, dat kon ik aan hare gezichten wel zien. Gelukkig weende mijn broer óók niet. Maar hij is dokter en zij weten allen dat hij aan dergelijke tafereelen gewoon is, zoodat het toch maar pijnlijk was.

Ik trachtte alles goed te maken door de vrouwen te omhelzen en haar stevig de hand te drukken. Ongehoord vond ik het dat zij zooeven nog leefde en nu niet meer.

En opeens hielden mijn zusters met weenen op, gingen water, zeep en handdoeken halen en begonnen haar te wasschen.

De uitwerking van het bier was nu heelemaal over, wat wel bewijst dat ik minstens zooveel ontroering voelde als de anderen.

Ik ging weder in de keuken zitten tot haar opschik gereed was en toen werden wij nog eens bij het bed geroepen.

In dien korten tijd hadden zij veel werk verricht en het dierbare lijk zag er nu eigenlijk beter uit dan toen het in leven was en voor zich uit had gelachen bij het schillen of pluis trekken.

- Tante is waarlijk mooi,’ zei onze nicht de non, met een blik van voldoening op bed en moeder.

En die moet het weten, want zij is zwartzuster in Lier, een soort dat van af hare jeugd tot haren laatsten dag van de eene zieke naar de andere gestuurd worden en die dus ieder oogenblik bij een lijk zitten.

Daarop werd door mijn nichtje koffie gezet, die de vrouwen wel verdiend hadden en Oscar kreeg vergunning de begrafenis toe te vertrouwen aan een van zijn vrienden die volgens hem minstens zoo goed en goedkoop was als eenige andere onderneming.

- 't Is goed, Oscar,’ zei mijn oudste zuster met een vermoeid gebaar, alsof zij in die prijskwestie niet het minste belang stelde.

Ik zag dat het samen zijn op zijn einde liep maar durfde

[p. 510]

niet goed het voorbeeld geven, omdat ik de laatste gekomen was.

Een van mijn zusters geeuwde terwijl zij nog enkele tranen liet vallen en toen zette mijn broer zijn hoed op, drukte allen nog eens de hand en ging heen.

- Ik zal met Karel maar medegaan,’ zei ik nu.

Dat waren, geloof ik, de eerste woorden die ik uitbracht. Zij konden den indruk geven dat ik medeging om Karel's wille, want zelfs een dokter kan immers behoefte hebben aan een trooster?

En zoo geraakte ik het huis uit.

Het was drie uur toen ik in onze slaapkamer weder met mijn voet in de handen stond en mijn eerste kous uittrok.

Ik viel omver van den slaap en om alles niet te moeten vertellen zei ik maar dat de toestand onveranderd was.

Over de begrafenis valt weinig te zeggen. Die verliep normaal en ik zou er niet van gewagen, evenmin als van het heele sterfgeval, was het niet dat ik daardoor met mijnheer Van Schoonbeke in betrekking gekomen ben.

Zooals gebruikelijk stonden mijn broer, ikzelf, mijn zwagers en vier neven in een halve maan rond de kist, voor die weggehaald werd. Mindere familie, vrienden en kennissen, kwamen nu binnen en gingen rond, ieder van ons de hand drukkend met een gefluisterd woord van deelneming of met een strakken blik, vlak in mijn oogen. Er kwamen er veel, eigenlijk veel te veel vond ik, want het bleef duren.

Mijn vrouw had een rouwband om mijn arm gedaan, want ik had met mijn broer afgesproken geen rouwkostuum te laten maken, omdat je daar na de begrafenis zoo weinig aan hebt. En die ellendige band was zeker te breed, want hij zakte voortdurend af. Om de drie of vier handdrukken moest ik hem telkens opschuiven.

En toen kwam ook mijnheer Van Schoonbeke, een vriend en tevens een klant van mijn broer. Hij deed zooals de anderen gedaan hadden, maar chiquer en met meer bescheidenheid. Een man van de wereld, dat zag ik wel.

Hij ging mede naar kerk en kerkhof en toen alles in orde

[p. 511]

was stapte hij met mij en mijn broer in een van de rijtuigen. Daar werd ik aan hem voorgesteld en hij noodigde mij uit eens bij hem op bezoek te komen. En dat heb ik gedaan.

Derde hoofdstuk

Die mijnheer Van Schoonbeke behoort tot een oude, rijke familie. Hij is vrijgezel en woont alleen in een groot huis, in een van onze mooiste straten.

Geld heeft hij in overvloed en al zijn vrienden hebben óók geld. Het zijn meestal rechters, advokaten, kooplieden of gewezen kooplieden. Ieder lid van dat gezelschap bezit minstens één auto, behalve mijnheer Van Schoonbeke zelf, mijn broer en ik. Maar mijnheer Van Schoonbeke zou een auto kunnen hebben, als hij wilde, en niemand weet dat beter dan zijn vrienden zelf. Zij vinden het dan ook eigenaardig en zeggen wel eens ‘die drommelsche Albert’.

Met mijn broer en mij is het iets anders.

Als dokter heeft hij voor het niet bezitten van een auto geen enkele gezonde verontschuldiging, te meer daar hij fietst en zoodoende laat blijken dat hij er best een zou kunnen gebruiken. Maar voor ons, barbaren, is een dokter heilig en staat naast den priester. Door zijn dokterschap alleen is mijn broer dus min of meer presentabel, ook zonder auto. Want in zijn milieu heeft mijnheer Van Schoonbeke eigenlijk het recht niet er vrienden zonder geld of titels op na te houden.

Als zij binnenkomen en hem met een onbekende betrappen, dan stelt hij den nieuweling zóó voor dat allen minstens honderd percent meer van den man denken dan hij om het lijf heeft. Een chef de rayon noemt hij directeur en een kolonel in burgerdracht stelt hij als generaal voor.

Met mij echter was het een moeilijk geval.

Je weet dat ik klerk ben bij de General Marine and Shipbuilding Company, zoodat hij niets had om zich aan vast te klampen. Een klerk heeft niets heiligs over zich. Hij staat moedernaakt op de wereld.

Twee seconden dacht hij na, langer niet, en stelde mij

[p. 512]

dan voor als ‘mijnheer Laarmans van de scheepstimmerwerven’.

Onze Engelsche firmanaam vindt hij te lang om te onthouden en ook te precies. Want hij weet dat er in de heele stad geen groote firma bestaat of een van zijn vrienden kent iemand van de directie die hem op staanden voet omtrent mijn sociale nietigheid zou kunnen inlichten. ‘Klerk’ zou nooit in zijn hoofd gekomen zijn, want dat was mijn doodvonnis geweest. En verder moest ik mij nu maar zelf uit den slag trekken. Hij heeft mij die maliënkolder gegeven, maar meer kan hij niet doen.

- Mijnheer is dus ingenieur,’ vroeg mij een man met gouden tanden, die naast mij zat.

- Inspecteur,’ zei direkt mijn vriend Van Schoonbeke, die weet dat ingenieur een bepaalde hoogeschool, een diploma en te veel technische kennissen insluit om voor mij, bij de eerste conversatie, geen moeilijkheden op te leveren.

Ikzelf lachte, om ze te doen gelooven dat er ook nog eenig geheim achter stak dat ten gepasten tijde misschien onthuld zou worden.

Zij keken tersluiks naar mijn pak dat gelukkig bijna nieuw was en er mee door kon, al zit er weinig snit in, en daarop lieten zij mij links liggen.

Zij praatten eerst over Italië, waar ik nooit geweest ben, en ik doorreisde met hen het heele land van Mignon: Venetië, Milaan, Florence, Rome, Napels, Vesuvius en Pompeï. Ik heb er wel eens over gelezen, maar voor mij blijft Italië slechts een vlek op de landkaart, zoodat ik zweeg. Over de kunstschatten werd niets gezegd, maar de Italiaansche vrouwen waren prachtig en vol hartstocht.

Toen zij daar genoeg van hadden, bespraken zij den moeilijken toestand van de eigenaars. Veel huizen stonden ledig en allen verklaarden dat hun huurders onregelmatig betaalden. Ik wilde protest aanteekenen, niet in naam van mijn huurders, want die heb ik niet, maar omdat ikzelf totnogtoe steeds op tijd betaald heb, doch het ging reeds over hun auto's: vier- en zescylinders, garagetarieven, benzine

[p. 513]

en smeerolie, zaken waar ik natuurlijk niet over mee spreken kan.

En nu werd een overzicht gegeven van wat de laatste week gebeurd was in families die 't vernoemen waard zijn.

- De zoon van Gevers is dus getrouwd met de dochter van Legrelle,’ zegt er een.

Het wordt niet medegedeeld als een nieuwstijding, want allen weten het reeds behalve ik, die nooit van bruid noch bruidegom gehoord heb, maar veeleer als een punt van de dagorde waarover gestemd moet worden. Zij geven hun goed- of afkeuring naar gelang beide partijen evenwichtige fortuinen medegebracht hebben of niet.

Allen zijn van de zelfde opinie, zoodat aan discussie geen tijd wordt verspild. Ieder van hen spreekt slechts gemeenschappelijke gedachten uit.

- Delafaille is dus afgetreden als voorzitter van de Kamer van Koophandel.’

Ik heb nooit van dien man gehoord, maar zij weten niet alleen dat hij bestaat en ontslag heeft genomen, maar meestal kent een van hen de ware reden: officieele ongenade wegens faillissement, een of andere geheime ziekte, een schandaal met vrouw of dochter, of ook wel omdat hij er eenvoudig genoeg van had.

Dat ‘journal parlé’ neemt het grootste gedeelte van den avond in beslag en is voor mij de pijnlijkste periode, want ik moet mij bepalen tot knikken, lachen of wenkbrauwen optrekken.

Ja, ik leef daar voortdurend in angst en laat er meer zweet dan bij 't sterven van moeder. Je weet nu hoe ik toen geleden heb, maar dat was ten minste in één nacht over, terwijl het bij Van Schoonbeke iedere week opnieuw begint en het reeds afgezweete niet in mindering komt van wat mij nog te wachten staat.

Aangezien zij, buiten het huis van mijn vriend, geen omgang met mij hebben, kunnen zij mijn naam niet onthouden en gaven mij in 't begin allerlei namen die op den mijne slechts geleken. En daar ik toch niet telkens terechtwijzen kon, door steeds maar te herhalen ‘pardon, Laar-

[p. 514]

mans’, zijn zij er ten slotte toe gekomen eerst mijn vriend Van Schoonbeke aan te kijken en tot hem, waar ik bij zit, te zeggen ‘uw vriend beweert dat de liberalen...’. En dan pas kijken zij in mijn richting. Het noemen van mijn naam is op die manier overbodig. En ‘uw vriend’ beteekent dan tevens dat die Van Schoonbeke er mooie vriendjes begint op na te houden.

Eigenlijk vinden zij 't zelf beter dat ik maar heelemaal zwijg, want als ik spreek is het telkens voor een van hen een heele karwei. Uit beleefdheid jegens den gastheer is er dan een gedwongen mij een overzicht te geven van de geboorte, de jeugd, de studies, het huwelijk en de carrière van een of andere lokale beroemdheid waarvan zij dien avond alleen de begrafenis wilden bespreken.

Aan de restaurants heb ik ook een broertje dood.

- Verleden week heb ik met mijn vrouw een snep gegeten in de Trois Perdix in Dijon.’

Waarom hij zegt dat zijn vrouw heeft medegegeten, begrijp ik niet.

- Dus een escapade met je wettige vrouw, kerel,’ zegt een ander.

En dan gaan zij restaurants noemen, tegen elkander op, niet alleen in België maar tot ver in 't buitenland.

De eerste keer, toen ik nog niet zoo schuw was, vond ik het mijn plicht er ook een te citeeren en wel in Duinkerken. Een schoolkameraad had mij jaren geleden gezegd dat hij daar gedineerd had, op zijn huwelijksreis. En ik had den naam onthouden omdat het de naam van een bekend vrijbuiter is.

Ik hield mijn restaurant gereed en wachtte op een gunstige gelegenheid.

Maar zij hadden het ditmaal over Saulieu, Dijon, Grenoble, Digne, Grasse en waren dus blijkbaar op weg naar Nice en Monte-Carlo, zoodat ik nu bezwaarlijk Duinkerken vernoemen kon. Dat zou een indruk hebben gemaakt als van een die plotseling met Tilburg komt aanzetten terwijl de restaurants van de Riviera worden opgesomd.

- Of je 't nu gelooft of niet, maar verleden week heb

[p. 515]

ik in Rouen, in de Vieille Horloge, voor dertig frank hors d'oeuvres variés, kreeft, een halve kip met truffels, kaas en dessert gegeten,’ werd opeens verklaard.

- Was die kreeft soms geen ingemaakte Japansche krab, vader?’ vroeg iemand.

- En je truffels gehakte prostaat?’

Rouen is niet ver van Duinkerken en dat was een eenige kans die niet onbenut mocht blijven. Ik maakte dan ook van de eerste stilte gebruik en zei opeens ‘de Jean-Bart in Duinkerken is óók uitstekend.’

Al had ik er mij nog zóó op voorbereid, tòch schrikte ik van mijn eigen stem.

Ik sloeg de oogen neer en wachtte op de uitwerking.

Gelukkig had ik niet verklaard er zelf de laatste weken geweest te zijn want dadelijk zei er een dat die Jean-Bart al een jaar of drie niet meer bestaat en dat het nu een bioscoop is.

Ja hoe meer ik zeg hoe beter zij inzien dat ik niet alleen geen auto heb maar er nooit een hebben zal. Zwijgen is dus de boodschap want zij beginnen mij in de gaten te houden en vragen zich zeker af hoe Van Schoonbeke er toe gekomen is mij gastvrijheid te verkenen. Was het niet voor mijn broer, die door Van Schoonbeke wel eens patiënten krijgt, ik zou het heele gezelschap al lang naar den duivel hebben gezonden.

Met de week werd het mij duidelijker dat mijn vriend in mij een hinderlijke protégé heeft en dat het zoo niet kon blijven duren, toen hij mij verleden Woensdag plotseling vroeg of ik er niets voor voelde vertegenwoordiger in België van een groote Nederlandsche firma te worden. Het waren zeer ondernemende menschen, voor wie hij pas een groot proces gewonnen had. Ik kon het agentschap direkt krijgen. Het was voldoende dat hij mij zou aanbevelen, en daartoe was hij gaarne bereid. Er was geen geld voor noodig.

- Denk er eens over na,’ raadde hij. ‘Er is veel mee te verdienen en jij bent de geschikte man.’

Dat was wel een beetje brutaal van hem, want ik vind

[p. 516]

dat niemand mij geschikt vinden moet voordat ik mijzelf geschikt heb gevonden. Maar toch was het aardig dat hij mij zonder eenige conditie in de gelegenheid stelde mijn eenvoudig plunje van klerk bij de General Marine and Shipbuilding Company uit te trekken en zoo maar in eens koopman te worden. Zijn vrienden zouden dan wel van zelf vijftig percent van hun hooghartigheid laten vallen. Met hun beetje centen!

Ik vroeg hem dan ook wat voor soort handel zijn hollandsche vrienden dreven.

- In kaas,’ zei mijn vriend. ‘En dat marcheert altijd, want eten moeten de menschen tòch.’

 

Willem Elsschot

(Wordt vervolgd)