[p. 256]

De Dood van het Vitalisme

De Februari-aflevering van Boekenschouw opent met een artikel van J.v.H. ( Pater van Heugten), dat hij De Dood van het Vitalisme? heeft genoemd. Ik heb even geaarzeld voor ik besloot op dit stuk met een ander stuk te reageeren, maar het onderwerp fascineert mij te zeer om den drang tot schrijven te weerstaan. De aarzeling waarop ik doel, ontstond uit verschillende motieven: ten eerste valt mij het artikelen schrijven om meer dan één reden moeilijk: ik moet mij geweld aandoen om anders dan uiterst persoonlijk en uiterst slordig te schrijven, ik ben, critisch, vastgeloopen in een bepaald procédé; ten tweede betwijfel ik of ik de kwestie ten volle kan overzien, ook omdat ik er mij nauw bij betrokken voel, ten derde vraag ik mij af: wat is een uiteenzetting, wat is een artikel waard? Maar ten slotte zwicht ik. Ik kan misschien tòch, al schrijvend, enkele kwesties. ook voor mijzelf, tot helderheid brengen...

Het artikel begint met een korte beschouwing over den toestand der poëzie. Het noemt, zeer terecht, als een sterke verrassing de gedichten van Elsschot, maar het zwijgt van de Spaansche liederen van Hendrik de Vries (en van zijn Stormfakkels), het zwijgt over Vestdijk, die ik als de meest curieuze verschijning der laatste jaren beschouw, het zwijgt over Maria Lecina, over ‘ Een winter aan Zee’ van A. Roland Holst - het vergeet waarschijnlijk nog meer, zooals ook ik hier verschillende dingen vergat: Tuin van Eros, Andries de Hoghe... De poëzie der laatste twee jaar in ons land is niet arm, de eenige eeuwige armoede hier, is de armoe aan jeugd.

Van Heugten stelt (mij) de vraag: waar mijn zweepslag blijft, mijn ‘klaroenstoot, mijn paardengehinnik’. Het vitalisme is dood, constateert hij. Ik zal deze kwestie, voor zoover zij niet al beantwoord is, door mijzelf, in een stuk als ‘De Tweesprong’ van acht jaar geleden, hier nògmaals bespreken.

[p. 257]

Ik heb, in de eerste periode dat ik mede de ‘ Vrije Bladen’ redigeerde, niet enkel verlangd naar een sterk en bezielend groepsleven, naar een samenspannend verzet en élan van een jeugd, ik heb zelfs bij vlagen dat leven en die bezieling gevoeld, in gesprekken met vrienden, in briefwisseling, een oogenblik misschien zelfs in de litteratuur - en ik heb, maar volkomen vergeefs, gehoopt en verwacht, maar vooral toch: gehoopt, dat de brand die in mij en in enkele anderen brandde óver zou slaan op een groep, op een jeugd, en een vuur worden zou dat ons leven, ons werk doorgloeien zou met een bij vele schakeering eendere vlam. Deze droom heeft heel kort geduurd; ik heb links en rechts vrienden en vijanden, ook van mijn generatie, zien worden tot sterke belangrijke individuen, maar van een gemeenschap heb ik weinig of niets gezien of gevoeld. Ik heb, hoop ik, ook later nog, maar niet meer zóó overtuigd, en veel meer wanhopig, dingen gezegd en accenten gevonden die electriseerend hebben gewerkt, maar ik voor mij heb noch van die opruiersstukken, noch van mijn vitalistische critieken ook maar een schim van de uitwerking gezien waarop ik gehoopt had. De collectiviteit, ook van de jeugd, is de collectiviteit gebleven, lauw, en voorzichtig beschouwelijk. Alleen enkele individuen zijn toegenomen in kracht - en misschien is dat goed, en noodzakelijk, en beter, maar diè menschen zouden waarachtig ook zonder mijn zweepslag wel zijn geworden wat zij nu zijn, en nog zullen worden. Maar de menschen waarvoor ik schreef, de onzekeren, de driekwart overtuigden, de aarzelenden, die, dacht ik, slechts één stoot noodig hadden om los te komen, om vol te loopen van gloed, zijn precies gebleven als vóor mijn ‘zweepslag’. Ik heb hier, in dit verdoemde neerslachtige land, onder de jeugd vrijwel niets uitgericht - en het heeft mij niet enkel verdroten, het heeft mij vermoeid, het heeft mij meer vermoeid dan ik zelf heb geweten. Ik ben, op dat punt, ontgoocheld, teleurgesteld, en ik ben ermee klaar. Ik heb de illusie niet overwonnen, dat er eenmaal ook in Holland een Jeugd zal zijn, hoewel ik omziend, niets zie, niets

[p. 258]

hoor, niets meer hoop - tenzij tegen alles in, maar ik denk er niet aan nog eenmaal mijn kracht te verspillen in een richting, die proefondervindelijk, niets dan ellende oplevert: uitputting en teleurstelling bij mij zelf - en de onverschilligheid heeft zij niet weggevaagd, nauwelijks verminderd, nauwelijks aangetast. De honden, eerwaarde pater, hebben hier zulke afschuwlijk-gevoellooze huiden, dat mijn zweepslag ze hoogstens gekitteld heeft, maar nimmer gestriemd - en ik verzeker u dat de karwats goed was, en dat ik met hartstocht sla.

Ik begrijp wel, dat het voor velen een aardig gezicht is geweest: dien razenden ‘kroonprins’ te zien ranselen als een gek, een Quichote, maar misschien begrijpt u dat niets mij zoo pijnlijk was als te ranselen onder het geamuseerd toe-zicht van het publiek, en dat niets mij zoo heeft teleurgesteld als de onveranderlijkheid, in lauwheid en traagheid en onbezieldheid, van mijn generatie en bloc, van mijn jeugd, die honderden jonge menschen had moeten omvatten, en die er nu nog hoogstens één tiental telt. Ik heb gedaan wat ik kon. Ik heb het recht, in die richting, te zwijgen - en ik zwijg, ik zwijg als een mof.

Ik begrijp volkomen, dat uw vraag deze uitwerking, op mij-zelf ten minste, niet bedoeld of voorzien heeft, maar zij heeft mij gegriefd; zij heeft iets in mij wakker gemaakt van mijn ontgoocheling van voor enkele jaren, die ik vrijwel te boven was - en dit had u kunnen en dus moeten voorzien.

Is het vitalisme dus dood? Het vitalisme, als theorie van de vitaliteit, als ideaal van een krachtige jeugd, ontstaan in mij, omdat in de werkelijkheid die vitaliteit er niet was, ja dàt vitalisme is dood. Het is een phase van mijn leven geweest, een wanhoopskreet, een leus van bezieling, een machtspreuk, een tooverwoord - maar het is geheel zonder werking gebleven dan dat het mij heeft vermoeid. Heb ik dus het recht om het vitalisme, uit vitalisme, uit lijfsbehoud, te laten sterven en dood te verklaren, of niet? En u zegt hoop ik niet: u spreekt te zeer van en over en uit u-zelf, ‘Prince Charming’, want dan ant-

[p. 259]

woordt de ‘prins’, aan wiens charme u nu misschien twijfelt: ‘inderdaad, le vitalisme, c'était moi’.

 

H. Marsman

 

P.S. Een volgend maal over ‘Forum’, maar elders.

Postcriptum bij het voorgaande

Men heeft de reaktie gelezen van Marsman op de opmerkingen van de heer Van Heugten S.J. betreffende het vitalisme en Marsman zelf; ik maak van deze gelegenheid gebruik om in enkele punten het Forum-gedeelte af te doen, dat door Marsman eerst ‘elders’ kon worden behandeld.

1. De ‘bedorven maag’ die de heer Van Heugten S.J. ons toeschrijft, erkennen wij gaarne; maar niet het ‘voortreffelike der aarde’ bezorgde ons die - de eeuwige Hollandse soep, waterachtig of brijïg, de melkschoteltjes en witte sausjes van de dierbare toon, de humbug van het altijd en kontant edele, weldenkende en liefdevolle, dat er bij een zeker publiek onfeilbaar als hoge kunst ingaat, dàt en dat alleen, bederft onze magen, o ja! reeds bij de simpele gedachte eraan.

2. De ware ‘scherpzinnigheid’ van ons geschrijf moet iemand ontgaan, die bot genoeg is om zijn illuzie Dirk Coster te handhaven op grond van twee bloemlezingen, zelfs voorzien van een ‘dichterrevue’. Het moet wel tergend zijn voor de schrijver van een zo rijkvloedig Kunst-Proza om met zulke argumenten te worden verdedigd; ik altans verklaar mijn scherpzinnigheid, bij een getuigenis van déze kompetentie, als van nul en geener waarde.

3. De vergelijking van ondergetekende met Montherlant, de opmerking over ons aangekweekt Villonisme en Baudelairisme, zijn van een kompetentie, volmaakt in harmonie met het voorgaande staaltje. Ik ben zo vrij te betwijfelen dat de heer Van Heugten S.J. zou weten wàt Villonisme en Baudelairisme zijn, hij lijkt mij aan dergelijke begrippen eenvoudigweg niet toe, en dit zou nog precies

[p. 260]

zo zijn indien hij zijn licht had opgestoken bij de Brabantse halfbegrijper Van Duinkerken. Wat hij verder over ‘kerels’ zegt, over seniliteit, perversiteit en cynisme, is uiteraard, en krachtens de initialen die zijn naam sieren, niet alleen maagbedervend en dierbaar, maar allerliefst gelijkwaardig aan kinderpraat.

4. Wat het ‘vage grote’ is, dat voor ons geldt, wil ik hier voor een laatste keer verduideliken door nogmaals te verklaren dat wij niet Vondel, maar Multatuli beschouwen als de geniaalste Nederlander die ooit de pen heeft gevoerd. Ik verwijs verder op mijn beurt naar mijn ‘opuscula’ en die van mijn mederedakteur Ter Braak, waarin inderdaad enige voor de heer Van Heugten S.J. en de Hollandse dierbaarheid onbruikbare namen met ere worden genoemd, als daar zijn: Stendhal, Nietzsche, Gide en nog een paar - en dit met het klare besef dat zij wel zonder uitzondering op de index zullen staan.

5. Ten slotte, en de krisistijd in aanmerking genomen, waarin iedere bijverdienste een soort plicht wordt, stel ik de heer Van Heugten S.J. voor om mij een bedrag te garanderen van zegge ƒ600, waarvoor ik hem binnen drie maanden twee bloemlezingen zal afleveren, mèt de schijnbaar onmisbare ‘dichterrevues’ erin, en bij bestelling zelfs volmaakt dierbaar van strekking en toon, en die zijn twee illuzie-bloemlezingen voor het minst evenaren zullen ook in ‘inzicht en smaak’.

Deze punten heb ik onder elkaar geschreven, niet met polemiese bedoelingen, zoals de oppervlakkige lezer zou kunnen vermenen, maar zuiver principieel.

 

E. du Perron