[p. 54]

‘Naamloos en Ongekend’

Ik wilde dat ik het feit dat ik verzen geschreven heb geheel ongedaan kon maken. Of liever het feit dat ik verzen heb gepubliceerd. Ik zou de herinnering daaraan willen uitwisschen uit het geheugen der menschen. Het is niet dat ik niet bestand zou zijn tegen critiek, ik ben niet bestand tegen de onzuivere zelfverdubbeling die door publicatie ontstaat, of liever die al-schrijvend ontstaat en misschien ontstaan moet, en die door publicatie, door aanraking met menschen versterkt en verwikkeld wordt. Ik geloof dat ik zeer goed tegen critiek zou kunnen als ik het gevoel had dat de critieken die ik over mij zelf lees, ook werkelijk over mijzelf gingen. Maar dit is haast nooit het geval. En toch hebben ongetwijfeld sommige critici zeer intelligent en psychologisch zeer juist over den man die voor hen uit mijn werk spreekt, geschreven. Maar die man ben ik zelf niet, niet meer althans; neen, die man ben ik nooit ten volle geweest, zelfs niet op het moment dat ik dat werk heb geschreven.

Ik zat vanmiddag te lezen in den herdruk van Nieuwe Geluiden en ik had, hoewel sommige stukken van de karakteristiek van mijzelf wel degelijk juist zullen zijn, voortdurend het hinderlijke gevoel, dat het niet heelemaal over mij ging, maar evenmin heelemaal over een ander, en juist dit halve kloppen ergerde mij. Ik wilde dat ik òf ten volle die man was òf in het geheel niet. In het eerste geval zou ik de slagen (die in dit geval niet erg hard zijn) kunnen afweren of laten neerkomen, maar in ieder geval had ik dan het gevoel, dat zij - terecht of niet - voor mij bestemd en op mij gericht waren. Het is geen gebrek aan moed, dat ik mij aan een aanval zou willen onttrekken, ik zou graag ten volle verantwoordelijk zijn.

Ik zou graag mijzelf willen vereenzelvigen met den man die spreekt uit mijn verzen, niet alleen omdat dan mijn strijdlust voor hem in de bres kon springen, maar omdat ik het als een bevrijding zou ondervinden als ik eindelijk gelijkheid en gelijkvormigheid kon ervaren tusschen mij en

[p. 55]

mijn werk. Maar die is er niet. Ik geloof niet dat ik in deze een uitzondering ben, ik geloof dat ieder dichter een breuk zal erkennen tusschen zichzelf en zijn werk. Men is nooit los van zijn werk, en men is er niet ten volle mee identiek, ziedaar het dilemma, voor een rechtlijnige althans. Poëzie is een hoogere waarheid dan wijzelf zijn, daarom kwelt zij haar dichters.

Ik zou het, bij het lezen van een critiek op mijn werk, ook goed vinden als ik kon zeggen: ‘dat gaat over een ander’ - en dikwijls kan ik dat ook, maar meestal gaat het over mij en niet over mij, het gaat over een caricatuur van mijzelf waarvoor ik toch verantwoordelijk ben. Waaraan ligt het, deze tweespalt, deze vervalsching?: lezen de menschen mij verkeerd of schrijf ik mij verkeerd? Ik vrees alle twee, maar althans de vervalsching die onder het schrijven ontstaat, wreekt zich op mij.

Moet men dan niet schrijven? Ik weet het niet, ik ben alleen geneigd momenteel, om te zeggen: men moet niet publiceeren. Wat heeft men aan de geringe weerklank die men misschien wekt, wat heeft men als de ijdelheid geluwd is aan den roem? De roem is een kwelling, zelfs als hij echt is: hij achtervolgt ons met een caricatuur van onszelf, hij herinnert ons aan het versteende beeld dat wij zijn in ons werk, aan de vervalschte schim waarmee de menschen ons vereenzelvigen. Deze bijna-dubbelganger is een parasiet die mij uitzuigt....

Niet enkel de menschen vereenzelvigen ons met ons beeld, ik doe het zelf. Ik richt mij naar hem, om hem tevreden te stellen, want hij wil op mij lijken, hij wil dat ik op hem lijk en ik verdraai mij om hem zijn zin te geven, om van zijn hardnekkig aanhouden af te zijn. Ik ben met hem bezig. Dat is al voldoende, dat is misschien het vernederendste wat ik mij denken kan: een creatie van mij, na een omwandeling in de wereld nog erger veranderd, nog minder mijzelf dan op het oogenblik dat ik hem schiep, keert tot mij terug, werpt zich op mij, hecht zich aan mij, en zuigt zich vast. Soms een blok aan mijn been, soms een bloedzuiger aan mijn borst en ik kan het niet loslaten, ik

[p. 56]

kan het niet geheel van mij afzetten, ik kan het niet vergeten.

 

Er is nog iets anders: het is iets ontzettend vervelends deze caricatuur, waarop men toch lijkt, terug te vinden in bloemlezingen, in een literatuurgeschiedenis: een versteende schim tusschen schimmen, een naam, een vervalsching tusschen andere namen en andere vervalschingen, een lijk tusschen lijken, of - als dit te sterk is - een nummer tusschen de nummers.

 

Het ergste is de literatuurgeschiedenis: te zien hoe een stuk van mij verleden is geworden, historie, versteening, het ligt in een museum, een mausoleum, het ligt op een kerkhof en verspreidt lijkenlucht.... en dit was te voorkomen geweest door te luisteren naar een raad van Holst, van Brigge, van Andries de Hoghe, die er zelf ook niet naar hebben geluisterd. Ik had vrij kunnen zijn, ‘een stil en onopmerkelijk vreemdeling, naamloos en ongekend...’ Ik had los kunnen zijn van verleden, onversteend, vloeiend. Ik had mij zelf kunnen zijn.

Ik zou iets van een troost en een verzachting vinden in de gedachte, dat deze waarschuwende ontboezeming jongere dichters ervan zou weerhouden hun gedichten te bundelen. Maar het zal tevergeefs zijn: de drang naar bekendheid, naar naam, de behoefte aan duurzaamheid, en mededeelzaamheid, het verlangen naar weerklank.... zal hen dwingen zich uit te leveren aan de openbaarheid, en zij zullen versteenen als wij; want het beeld dat leeft als gedicht voor wie kan lezen, is dood voor den man die het schreef, een deel van zijn dood en een deel van zijn opstanding, maar het meest van zijn dood. De roem zal hen knechten, het beeld zal verstarren onder hun oogen, de horde zal hun een beeld voorhouden waarop zij moeten gelijken, zij zullen een naam hebben onder de menschen, en een beeld dat het hunne wil zijn; ook zij die jong en los konden zijn, een stroom zonder naam, zullen ingelijfd worden in Nieuwste Geluiden, zij zullen - terwijl zij nog leven - historie worden en begraven in een archief....

 

H. Marsman