[p. 50]

Tuinen bij Wind en Weer

I
 
O wit, grauw en groene
 
Droefenis van kleine velden
 
Waarin niets meer overhelde
 
Naar 't rood van pioenen...
 
 
 
Er was een geest in deze
 
Verwarde tuinen verdwaald,
 
Hij heeft bij de takken gedraald
 
Om runen te lezen,
 
 
 
Toen in de sneeuw gestaan
 
Vijf tellen lang,
 
In dien tusschentijd was er een bang
 
Fluiten voorbijgegaan.
 
 
 
Die vogel vloog omhoog,
 
Toen met 't zachtste kraken
 
De geest vreesachtig door 't laken
 
Der sneeuw heentoog.
 
 
 
Zoekt hij een krom, oud
 
Vrouwtje dat sprokkelt,
 
Of een kind dat tokkelt
 
Tegen raambloemen koud,
[p. 51]
 
Dat neerziet na 't kloppen
 
Door de ronde kijkgaten
 
Die ijsvarens openlaten
 
Voor hunk'rende vingertoppen?
 
 
 
Het kind ging slapen,
 
De vrouw was weer verdwenen,
 
Twee muurlantarens schenen
 
Een zonsondergang na te apen.
 
 
 
O wit, grauw en groene
 
Droefenis van kleine velden
 
Waarin dít slechts overhelde
 
Naar 't rood van pioenen...
II
 
Regens op rijke stadskwartieren,
 
Op parken, tuinen, en een zinken dak,
 
Overstemden de populieren
 
Vanaf dat de wind opstak.
 
 
 
Zij ruischen op vierkante perken, -
 
Of rond, of in den vorm van een ruit, -
 
Een toevloed van waterwerken
 
Naar grond, nog vochtig van de spuit.
[p. 52]
 
En een nieuw spruitend watergewas
 
Heeft in den ondiepen vijver
 
Snel zich tot bloeien beijverd, -
 
Wordt weer doorzichtig als glas. -
 
 
 
Regens op roze meisjeshanden,
 
De palmen omhoog gekeerd,
 
Roze, met dien verstande,
 
Dat het hemelgrijs domineert,
 
 
 
Vroolijk, met dié beperking,
 
Dat de verveling grooter is.
 
(Papa neemt een hartversterking:
 
De serre wordt frisch.)
 
 
 
Toch klinkt het als kletterend harken
 
Zacht over de roze huid,
 
Teederzacht als grootmoeder's varken
 
Met een lange snuit.
 
 
 
Regens op handen, die komen wenken
 
Als uit een zelfde balgewaad,
 
En er geen aandacht aan schenken,
 
Dat er maar éen beminde staat,
[p. 53]
 
Want allen worden vriendinnen
 
In den regen, die allen verblindt
 
Voor verschil; zij zullen binnen
 
Een nieuw spel bedenken als kind:
 
 
 
Wié is hij, een koning, een dichter?...
 
Als zij zien, dat er niet méer staan,
 
Gaan zij, wel wat verlichter,
 
Naar de natte tennisbaan. -
 
 
 
Regens voor minnaressen
 
In een overtollig verblijf,
 
Met een afstand van éenen tot zessen
 
Voor een ruischend tijdverdrijf,
 
 
 
Voor een zang'rige treuzelarij
 
Die alles moet begeleiden,
 
Waarin zij niet meer kunnen scheiden
 
Verweg, voor en achter, dichtbij,...
 
 
 
Waarin ál het geluid wordt beslecht: -
 
O, dat de verveling maar niet komt, -
 
Van den wagen die in de garage bromt
 
Tot den vogel die ‘Lorre’ zegt.

S. Vestdijk