[p. 34]
Verzen van vroeger Tot den Arme
Den langen dag en heel uw leven
wordt gij gemeden en gekrenkt
als ware in U een stof gemengd
waartegen zonde is voorgeschreven.
Toch is ons aller vleesch en bloed
van ééne soort; en dat de regen
ons aller voetspoor weg zal vegen
dat zien ook zij en weten 't goed.
Maar éérst het geld en dàn pas denken
of hij dan tòch bestaat, de man
die hen bij de ooren nemen kan
om hen met eigen maat te schenken.
Zoo gaat het liedeken zijn gang.
Wees blij dat men u blijft gedoogen:
ge hebt geen wimpers aan uw oogen
en maakt de rijke kindren bang.
Kom, laat ons de afstand eens verbreken.
't Is om mijzelf, ik heb verdriet,
en 'k durf, daar niemand hoort of ziet,
wat gij zult doen of ik zal spreken.
‘Ik ben niet vies van u, o neen,
noch van hetgeen uw kleed doet blinken.
en zwart doet zien en muffig stinken.
Wend u niet af en ga niet heen.
Maar grijp mij of wij broeders waren,
aan éénen duivel saam verkocht,
en laat gerust uw ademtocht
mij om het aangezichte waren.’
Rotterdam, 5 Jan. 1910.
[p. 35]
De Bult spreekt
Hier is de bult, de rammelkast,
de knobbelvent, de leuke gast,
de dwerg die 't hoofd omhoog moet steken
als hij zijn zonen toe wil spreken.
De knotwilg met den gekken stam,
waar boven op een reuzenzwam
genesteld is voor al mijn dagen
en die geen mensch er af kan jagen.
Hij huist daar reeds zoo lang mij heugt,
hij was de duivel mijner jeugd,
die 't al verpest heeft en bedorven
en glorie tot mijn schâ verworven.
Hij heeft mijn trouwdag meegevierd
en alles naar zijn zin bestierd,
mijn rok ontsierd, mijn bruid doen blozen
en gal gespuwd op hare rozen.
Zoo deed en doet hij moord op moord,
al zit hij stil en spreekt geen woord
en ziet noch hoort, noch maakt gebaren:
hij vreet mij op met huid en haren.
Gij die reeds alles hebt misdaan
wat doembaar is in één bestaan;
gij kerels met uw zwart geweten,
die slapen kunt noch rustig eten
en schichtig door het donker waart:
komt op, geeft hier wat u bezwaart,
ik zal het torsen zonder klagen
als gij zoo lang dat ding wilt dragen.
Rotterdam, 25 Febr. 1910.
[p. 36]
De Klacht van den Oude
Ik word aan 't oud zijn niet gewend.
De lichtelaaie die 'k heb gekend
zit nog te diep in mijne knoken
en blijft mij dag en nacht bestoken.
Mij beetren heb ik steeds gewild,
en menig, menig uur verspild
aan op te zien naar ginder boven,
aan bidden leeren en gelooven.
Helaas, ik schaam mij en beken
dat ik wel diep verdorven ben.
Want God en Ziel en andere dingen
waarvoor de menschen psalmen zingen,
Geweten, Vaderland in nood,
de Sterrenhemel en de Dood,
het wil, het wil tot mij niet spreken,
wat ik ook tracht het ijs te breken.
Maar waar ik wèl toe ben bereid,
dat is voor elke jonge meid
zooals er honderdduizend loopen,
de kleeren van mijn lijf verkoopen
[p. 37]
en heel mijn huis en heel mijn vrouw.
Ik zou het doen, en geen berouw
zou in mijn oogen staan te lezen,
en 't zou nochtans een misdaad wezen.
Wanneer ik langs de huizen trek
loert men mij na, als ware ik gek,
alsof mijn plannen en mijn zonden
op mijnen rug te lezen stonden.
Ik ben een schurk, ik ben een hond,
geen rustplaats waard in heil'gen grond,
en 'k wil een hoog rantsoen betalen
voor elken bundel zonnestralen:
Maar laat mij doen met eigen vuur
wat ik verkies, zoolang ik duur.
En plaag ons niet: mij arme stakker,
en Satanlief, mijn laatste makker.
Rotterdam, 14 Februari 1910.
[p. 38]
Het Huwelijk
Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in de oogen van zijn vrouw de vonken uit kwam
dooven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had
doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van
spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den
baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer
begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht
verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend
paard.
Maar sterven deed zij niet al zoog zijn helsche
mond
het merg uit haar gebeente, dat haar tòch bleef
dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet
klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef
gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in
brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten
wasschen
en rennen door het vuur en door het water
plassen
tot bij een ander lief in eenig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tusschen droom en
daad
staan wetten in den weg en praktische
bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan
verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen
gaat.
Zoo gingen jaren heen. De kinderen werden
groot
en zagen dat de man dien zij hun vader
heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.
Rotterdam, 7 Mei 1910.
Willem Elsschot