[p. 1]

[Tweede jaargang, No. 1]

Dr. Dumay verliest...

voor A.F.

Eerste hoofdstuk

Het was behaaglijk in de klas; buiten de zon, die voorbij, gelukkig niet in het lokaal scheen, binnen schriftelijk werk, lichte zuchten van schrijvende wezens, die hun pen niet goed vasthouden en zich al werkende vervelen. Een enkele maal vroeg iemand iets, om iets te vragen. In de verte sloeg de torenklok. Twintig minuten voorbij, constateerde Dumay tevreden, hoewel de aangename temperatuur van de omgeving hem eigenlijk niet naar andere dingen deed verlangen. Over een half uur zou het tijd zijn om koffie te gaan drinken, zonder haast; er volgde een vrije middag.

Hij liep met over de borst gekruiste armen heen en weer en telde zijn passen. Niet om het tellen, maar omdat hij zich daaraan gewend had; ondertusschen hield hij de jongens, die verdachte bewegingen maakten, in het oog. Bij het open raam gekomen zag hij naar buiten. Over het plein, waaraan het gymnasium gebouwd was, bewogen zich hier en daar menschen; de lucht was scherp, de menschen waren duidelijk als op de schilderijen van de primitieven; een werkman schoor het plantsoen kaal; zijn pet had hij op een paaltje gehangen. Het is een amusante tijd, de lente; de leeraren beginnen het land te krijgen, maar de groote vacantie is in het zicht, daarover spreken zij met warmte in hun stem. Zij leven op de vacanties, zij weten precies: over zooveel weken en zooveel dagen, dan is het zoover, dan trekken we de deur achter ons dicht voor zooveel weken en zooveel dagen, en pas dan en dan, 's morgens zòò laat, moeten we weer vroeg opstaan en elkaar een hand geven en vragen, waar we alzoo geweest zijn, of we ook zulk beroerd weer hebben gehad, en zeggen, dat er weer een nieuwe cursus begint.

Dumay voelde neiging om een klein sprongetje te ma-

[p. 2]

ken, een heel klein sprongetje, meer niet; maar hij liet het na, voor zijn prestige, en hervatte zijn teloefening. Vijf passen tot den bordewisscher. Toen bedacht hij, dat Marie dien midag kwam theedrinken. Marie was slank en geestig, maar dat was zij nu al drie jaar lang, en zij kwam, onafwendbaar; het was trouwens gezellig, dat zij kwam. Echt iemand, om Marie te heeten; niet Maria, of Mary, maar Marie; een magere, lange naam, niet zoo lang als Margriet weliswaar, maar langer dan Maria en minder mollig dan Mary.... Nog achttien thema's te corrigeeren over de trappen van vergelijking. Komaan, dat moest nu dan maar gebeuren, anders was de rust bij de middagsigaar weg. Dumay zocht de papieren in zijn tasch en haalde zijn potlood uit zijn vestjeszak; een gewoon potlood, hij corrigeerde nooit met rood potlood. De punt van roode potlooden wordt in een minimum van tijd stomp.

Bonus, melior, optimus. Malus, peior, pessimus. Het potlood vloog over het papier; het was getraind. Dumay kon aan drie andere dingen, en met groote nauwkeurigheid, denken, terwijl hij thema's corrigeerde; en toch liet hij betrekkelijk weinig fouten passeeren. Men is niet voor niets acht jaar docent in de oude talen. Zijn rug half naar de klas toe, tegen het tafeltje aan leunend, zooals het zijn gewoonte was, in een houding, die hem gelegenheid gaf, zich plotseling om te draaien, wanneer hij zwendel vermoedde, stond Dumay te streepen, met een kleine, felle attentie in wolken van verstrooidheid. Als het heel erg was, teekende hij aan: sic! of hm!, een enkele maal verbeterde hij een stommiteit in een vlaag van ijver: bonior... sic!!... melior s.v.p.! De behaaglijke stemming bleef voortduren. Een alleraardigst stel jongens, deze vijfde klas! Ambitieus, geen brave hendrikken, maar geïnteresseerd. Afgezien dan van dat misproduct op de achterste bank...

Een oogenblik speurde Dumay argwanend naar het misproduct. Het zat ingespannen te werken, terwijl de tong over de dikke lippen veegde. Schijnheilige bliksem; als je hem in een zwembroekje op de Mookerhei zet, spiekt hij

[p. 3]

nog, had een collega gezegd. En dat moet dominee worden!... Malus, peior, pessimus... magnus, maior, maximus... Chez Maxim's. Max Donner. Hoe zou het met Max Donner gaan? Hij moet nu al twee jaar getrouwd zijn... Wat een heerlijke zon... Twee jaar. Dus al negen jaar geleden, dat hij afstudeerde. Max Donner, de eeuwige student...

Plotseling schokte een alarmsignaal door de vaagheden in Dumay's hoofd. Hij had een lichte klap op zijn achterste gevoeld. Een nauwelijks merkbare klap, maar een klap.

Hij stond, met het jachthonden-instinct van zijn vak, al recht voor de klas. Niemand scheen iets gemerkt te hebben; er was geen glimlachje te zien, ook het misproduct zat nog met zijn tong uit de mond te zweeten. Dumay loerde rond en overlegde, combineerde, concludeerde; er was maar één mogelijkheid. Toen zond hij zijn ongenadigsten blik naar den nieuwen indischen jongen op de eerste bank en zei koel:

‘Jij wilt wel even wachten, voor je naar huis gaat?’

Een zenuwachtige grijns schoot over het bruine gezicht, om dadelijk weer terug te zakken in doffe betrokkenheid.

‘Ja, meneer!’

De klas, die even, niet- en half-begrijpend, had meegeleefd, gefluisterde telegrammen had gewisseld, boog zich weer over het werk. Het misproduct bewoog nog na, en trachtte contact te krijgen met zijn buurman, tot Dumay met een scherpe vermaning tusschenbeide kwam.

Te heftig, dacht hij zelf. Hij nam weer een papier van den stapel en hervatte de correctie. Parvus, minor, minimus. Maar telkens dwaalde zijn aandacht af naar het onverklaarbare feit. Hij voelde zijn achterste als een uitdaging, als een afzonderlijkheid aan zijn lichaam. Wat kon dien jongen in vredesnaam bewogen hebben, om...

Toen de bel ging, zat hij nog te suffen over hetzelfde parvus, minor, minimus. Hij nam de proefwerken in ontvangst en voelde zijn achterste.

 

[p. 4]

Jean Wood, de Indischman met het zonderlinge namencomplex, bleef loom in zijn bank wachten tot Dumay terug zou komen. Hij peinsde over een tooneelstukje, waarin hij een klein rolletje zou moeten vervullen: een oom uit Indië. Ze hadden hem gevraagd, of hij het wilde doen en hij had ja gezegd, omdat ze thuis gezegd hadden: ‘Zoo kom je er tenminste in!’ Hij had nooit tooneel gespeeld en begreep, dat hij om zijn rare uitspraak uitgenoodigd was. De uitnoodiging was drie dagen oud; alle denken eraan had hij totnogtoe geweerd, zoo beklemde de zaak hem; maar nu dacht hij machinaal aan niets anders, om maar niet te denken aan dat geval van daareven. Een oom dus, met een snor, en een wit vest, en daaronder een buik van een kussen; hij moest het nichtje een zoen geven; zoent haar vaderlijk, stond er in het boekje.

In de leeraarskamer vertelde Dumay het geval aan de Lat en de Populaire. Hij vertelde het, om ook eens een anecdote te vertellen. Iets in de lucht van de leeraarskamer dreef hem altijd tot het vertellen van dingen, die hij geheim had willen houden: men babbelde er tegen elkaar op, om vooral niet als hoogmoedig te worden beschouwd. De Lat en de Populaire hadden buitensporig pleizier, omdat het grapje hun niet overkomen was.

‘Ik zou hem maar eens goed op zijn donder komen,’ zei de Lat uit zijn vroolijkheid stappend plotseling zuur; ‘als je dàt tolereert...’ Hij kon slecht orde houden en was van meening, dat de tegenwoordige jeugd tuchteloos begon te worden.

De Populaire lachte vet uit zijn te wijde boord. Die boord was een mirakel; men kon er diep inkijken en constateeren, dat de Populaire zich zelden verschoonde. De Populaire was vrijgezel.

‘Och’, zei hij toegeeflijk, ‘die jongen is hier pas, hij zal nog wat zenuwachtig zijn! Je mot die dingen niet te zwààr opnemen!’ De Populaire was populair; hij kon zich eenige luxe permitteeren.

‘We zullen wel zien,’ zei Dumay vaag. ‘Bonjour, heeren!’ Hij had er weer eens spijt van, dat hij iets verteld

[p. 5]

had, maar waarom eigenlijk, wist hij niet. Hij kende dat, het onberedeneerbare verradersgevoel...

Jean Wood dacht er juist over na, dat hij nog nooit een blank meisje gezoend had, en hoe hij dat zou aanleggen, en nog wel met een snor, toen hij Dumay in de deur zag verschijnen. Hij heeft een snorretje net als Charlie Chaplin, maar hij is veel langer, ging het nog door zijn hoofd; toen ploften zijn gedachten in elkaar: hij wachtte.

Dumay ging op de bank naast hem zitten, keek op de punten van zijn molières, daarna op zijn horloge; dat was de gewone volgorde. Toen stak hij één van zijn lange sigaretten op. Er was in dat alles eens veel comedie geweest, acht jaar geleden. Hij scheen Jean Wood vergeten te zijn; ook dat was eens comedie.

‘Zoo, Wood...’, zei hij eindelijk, zonder eenige richting.

De jongen wachtte. Van den beginne af was hij bang geweest voor Dumay's ironie en hij had geprobeerd, hem uit den weg te blijven. Hij voelde zich zoo zwak, dat iedere ironische opmerking hem een ontkleedpartij leek. Bij het lezen van Tacitus had Dumay hem laatst met Nero vergeleken, en de klas had zich geweldig geamuseerd; daar was hij den heelen dag niet van opgekomen.

Opeens scheen Dumay wakker te worden. Zijn stem klonk scherp:

‘Zeg, waarde heer, zou je nu eindelijk het woord eens willen nemen? Of moet ik de conversatie soms leiden?’

Jean Wood zweeg. Hij had geen plan om het woord te nemen. Hij was heel ongelukkig.

‘Je zou me een groot genoegen doen, amice, door met je motieven voor den draad te komen! Vertel op, zit er niet zoo tragisch bij! Straks had je toch zin voor humor, nietwaar?’

Als gewoonlijk begon Dumay pleizier in zijn eigen woorden te krijgen; de toneelspeler in hem ontwaakte, de jacht op knaleffecten zette in. Hij zag den jongen met zijn zakdoek futselen.

‘Aha, ik zie het al! De kudde is er niet, om den held

[p. 6]

toe te juichen; meneer is alleen en dus laat de humor hem in den steek! Jawel, het oude liedje!’

Jean Wood zweette. Als de Populaire hem dat gezegd had, zou hij er niet om gegeven hebben, maar nu... Hij begon te stotteren:

‘Eh... ik... eh...’

Dumay fixeerde hem onbarmhartig. Hij was op dit oogenblik geen leeraar, maar inquisiteur of dierentemmer, sportsman.

‘Komaan, heer Wood, waar blijft de biecht?’

In de hersens van Jean Wood werd het nog doffer en brijïger. Zijn oogen kleefden aan Dumay's zwarte snorretje; hij dacht plotseling aan een kokosnoot, die hij lang geleden van een tafel had genomen; er liep een straaltje klank uit zijn mond:

‘Ja meneer... u... eh... u stond daar zoo... verleidelijk!’

Hij had het gezegd, terwijl hij aan den kokosnoot dacht; er was geen reparatie mogelijk; maar al hadden ze hem op het oogenblik zelf gevild, hij zou niet hebben kunnen zeggen, waarom hij den leeraar met zijn vlakke hand op het achterste had geslagen! Er was iets over hem gekomen, toen hij dat achterste op een paar decimeter afstand had gezien, en hij had zijn hand wel moéten opheffen. Nu zat hij er leelijk in. Hij wachtte en wist het weer al te goed: ik kom maar uit Indië, hij zal me dadelijk ongenadig op het potje zetten.

Maar tot zijn verbazing bleef het stil. Terwijl hij strak voor zich uit op de bank staarde, telde hij in zichzelf tot tien. Het was nog stil. Toen waagde hij het, schuins onder zijn oogleden, naar Dumay te kijken. Die scheen hem volkomen vergeten te zijn; hij staarde uit het raam en blies zorgvuldig de rook van zijn sigaret in kringetjes uit.

Een rare vent toch, dacht Jean Wood; maar hij voelde zijn moed groeien. Voor zwijgende menschen was hij minder bang dan voor sprekende. Hij begon weer over zijn rol te peinzen, en over het moeilijke zoenen. Misschien was het niet noodig, dat het bij de repetities echt gebeurde...

[p. 7]

Plotseling bewoog Dumay. Het was, alsof hij wakker werd. Jean Wood hoorde hem zeggen:

‘Ik zou maar gaan, Wood... Het is eigenlijk te gek om lang over te praten... Maar houd je handen voortaan thuis, als je weer eens in de verleiding komt, dat kan nooit kwaad...’

Het klonk nog droomachtig; zoo nevelig was Dumay gewoonlijk niet. Jean Wood voelde zich oneindig dankbaar, greep zijn tasch en wilde zich ijlings uit de voeten maken.

Hij was al bij de deur, toen Dumay hem terugriep.

Alle vervlogen angsten sprongen weer op hem af. Moest hij het nu tóch uitleggen? Het ging niet, hij wist het immers niet, het was vanzelf gegaan, vanzelf, hij had al geslagen, voor hij goed begrepen had, wat hij precies deed. En praten kon hij niet, iets behoorlijks bij elkaar liegen ging hem toch niet af...

Dumay kneep het laatste vonkje van zijn sigaret dood:

‘Ik wou je alleen nog dit vragen: hoe kom je aan die zonderlinge namen van je?’

Jean Wood herademde; dat was hem meer gevraagd. Hij antwoordde prompt:

‘Mijn overgrootvader kwam uit Leeds. En Jean heet ik naar mijn grootvader, van moederszijde, ziet u...?’

Hij wilde graag uitvoeriger commentaar geven, maar Dumay had zijn hoed al opgezet en een nieuwe sigaret aangestoken:

‘Ja, ik begrijp het al... Bonjour!’

Toen Jean Wood de deur achter zich had dichtgetrokken, sloeg Dumay zich met de vlakke hand op zijn achterste. Merkwaardig, dacht hij, ik vroeg hem alleen naar zijn namen, om dat nog even uit te stellen! Zou ik dat aan Marie kunnen uitleggen? Het is ietwat shocking, maar het moet zich toch in één of andere vertel-formule laten vangen...

 

Een schitterend argument: ‘U stond daar zoo verleidelijk!’

[p. 8]

Nog geheel bevangen door zijn gedachten over dat dwaze incident, verliet Dumay het gymnasium. Hij hoorde niet, dat de rector hem iets toeriep, toen hij diens kamer passeerde. Het was zeker twee of drie jaar geleden, dat hem in een klas iets bijzonders was overkomen, waardoor hij gedwongen was af te wijken van zijn gewoontenstelsel; daarom hinderde hem dit feit, als een onvoorziene post, die zijn begrooting in de war bracht.

Het rinkelend gebel van een slagersjongen deed hem uit zijn confuus gedroom opschrikken, maar het was al te laat. Een enorme mand bonsde tegen hem aan, een fietsband duwde tegen zijn scheen; een seconde later lag hij half onder de mand, terwijl hoed, tasch en wandelstok weggeslingerd werden. Even was de slag hem te machtig en was het hem, alsof hij zich nooit meer zou kunnen verroeren; maar onmiddellijk daarna spoot een satansche woede in hem op, terwijl hij zich onder de mand uit begon te werken; een net verpakt stuk vleesch trapte hij op zij, zoodat het in de goot vloog; toen stond hij met verwarde haren en een gescheurd pak tegenover den slagersjongen:

‘Wel godverdomme, kun je niet uit je oogen kijken, stuk idioot?’

Tien vloeken vochten nog om den voorrang. Hijgend deed hij een paar stappen in de richting van den jongen, die zich onverschillig hield en mompelde: ‘Kijk zelf uit je oogen, ik heb gebeld!’ De onhebbelijkheid van het antwoord deed Dumay's woede nog stijgen; maar plotseling ontdekte hij naast het roode proletariërshoofd met de stekelige borstelharen het gezicht van Jean Wood, waaruit de donkere oogen gespannen toekeken, wat er zou gaan gebeuren; en in de handen van Jean Wood zag hij zijn hoed, tasch en wandelstok. Op hetzelfde oogenblik schoot een venijnige pijn door zijn knie, zoodat hij steun moest zoeken aan den schouder van den slagersknecht, tegenover wien hij zich als een kemphaan had opgesteld. Jean Wood kwam uit den kring der omstanders naar voren en gaf hem de verloren ingrediënten aan. Quasi-onverschillig voor de groeiende belangstelling en de aanwezigheid van zijn dis-

[p. 9]

cipel ordende hij zijn toilet zoo goed en zoo kwaad als dat ging en zei onverstaanbaar iets verzoenends tegen den slagersjongen en ‘merci’ tegen Jean Wood; daarna ondernam hij hompelend met behulp van zijn wandelstok den tocht naar huis. De pijn in zijn knie stak hem, maar zijn woede lag begraven onder een drukkend gevoel van malaise.

Jean Wood keek Dumay na, tot hij om den hoek verdwenen was. Met gebalde vuisten en ziedend van drift had hij hem voor den slagersjongen zien staan! Ziedend! Hij voelde zijn laatste restant angst voor Dumay wegzakken en dacht aan hem als aan een vriend.

 

‘Arme, arme doctor Dumay!’ zei Marie, half spottend, half verteederd, terwijl zij haar hoed afzette. Als één van hen iets penibels was overkomen, hadden zij altijd een beetje medelijden met elkaar; maar het was moeilijk, dat medelijden in hun gewonen omgang te vlechten. Voor geen geld zouden zij elkaar ooit openlijk hebben beklaagd.

Dumay bromde een antwoord. Hij lag op de divan en mocht zijn knie niet bewegen. Zijn huishoudster had den dokter opgebeld, die iets had gezegd van ‘de knie, het gevoeligste deel van het lichaam’ en ‘rust houden’; ‘het was absoluut niet ernstig, maar het zou ernstig kunnen worden, als hij niet oppaste.’ Marie had hij niet meer kunnen afzeggen. Dat speet hem; hij had allerminst behoefte aan haar als ziekentroost en was bang, dat zij aan zijn invaliditeit het recht zou ontleenen om anders te zijn dan anders; een zieke is nu eenmaal geen gelijkwaardige tegenpartij.

Marie schoof haar stoel wat dichter bij de divan en zag Dumay glimlachend aan. Zij had in de gang het verhaal al van de huishoudster gehoord. Die placht haar wantrouwend te begroeten, omdat zij lange winteravonden bij Dumay doorbracht, zonder dat er een vaste en begrijpelijke verhouding te constateeren viel; maar nu er iets te bejammeren was, had zij haar gereserveerde waardigheid laten

[p. 10]

varen. De gewonde Dumay was plotseling de langgezochte schakel tusschen hen geworden...

Er gleed een kussen van de divan. Gelijktijdig deden zij een poging, het op te rapen. Hun hoofden raakten elkaar even en zij werden beiden verlegen, alsof zij elkaar niet sedert jaar en dag kenden; maar zulke dingen als kussens oprapen behoorden niet in hun verhouding thuis. Wat hoort er trouwens wèl in thuis, dacht Marie, alles en niets, alles een beetje, niets heelemaal. Zij stopte het schuldige kussen in Dumay's rug en zei, om iets te zeggen:

‘Lig je zoo goed? Kan ik misschien iets voor je doen?’

‘Welneen, ik lig uitstekend zoo! En bovendien, dat stuk knie... het heeft niets te beteekenen! Ik kan me niet gewoon bewegen, dat is alles; doe maar alsof er niets aan de hand is!’

Dumay voelde, dat hij overdreven afwerend optrad, om maar den gewonen afstand te kunnen handhaven; en hij schaamde zich, omdat hij wist, dat Marie zijn manoeuvre begreep. Zij waren beide heel goed op de hoogte van de condities, die hun vriendschap mogelijk maakten: een gezwollen knie veroorzaakt ongelijke kansen; er is iemand, die medelijden heeft en iemand, die bemedelijd moet worden. Daarover was niets bepaald in de condities. Marie en Dumay konden elkaar niet missen, op de ongeschreven voorwaarde, dat zij niet te diep in elkanders gevoelens zouden doordringen.

De knie stak. Het ergerde Dumay, maar meer nog ergerde hem de herinnering aan de twee belachelijke incidenten, en de halfslachtige indruk, die zijn heerenfiguur tusschen Jean Wood en den roodharigen slagersproleet gemaakt had. Het ergerde hem als een persoonlijke tekortkoming, dat hij niet op een resoluter en homerischer optreden kon terugzien. Wat doet men ook met een achterste en een knie, als men een heer is, doctor in de oude talen, stil levend vrijgezel, aan keurige gewoonten gebonden en door een gedienstige huishoudster tot een tam huisdier gedrild!... Hij zag Marie theeschenken en hoorde haar beschaafde, zacht ironische stem. Plotseling vond hij ook

[p. 11]

haar ergerlijk; ergerlijk beschaafd, ergerlijk ver van alle proleten en alle rare situaties, die tusschen aristocraten en slagers kunnen voorkomen. Ja, zij kon nu gemakkelijk elegant en beheerscht met de theepot omgaan; maar zou zij opgewassen zijn tegen een dergelijke situatie, zou zij zich weten te verdedigen?

De neiging bekroop hem, zijn ergernis over het gebeurde op Marie te wreken, door haar deze gevallen in al hun zotheid en platvloerschheid voor te leggen. Hij had nooit zotte of platte dingen uit haar mond gehoord en vermoedde boosaardig, dat zij een kleur zou krijgen, wanneer hij het woord ‘achterste’ als een baksteen in het gesprek liet neerplompen. Voor den duivel, waarom niet? Had hij tegen den slager ook niet gevloekt? die pudeur van beschaafde vrouwen had geen enkelen zin! Door hun schijn-aristocratie handhaafden zij zich maar op een peil, waartoe zij niet het geringste recht hadden! En hij begon:

‘Vanmorgen in de les, toen ik...’

Marie gaf hem een kop thee, met haar mildsten glimlach. Zij voelde den aanvalstoon in Dumay's woorden en wilde geen aanval. Ik moet hem nu alleen maar laten merken, hoe gewoon lief ik kan zijn, dacht zij. Hij heeft pijn en dus ik heb geen zin in discussies. Of misschien heeft hij niet eens pijn, maar ik wil toch niet vechten. Wat is hij toch nog een lieve jongen, ondanks dat snorretje, dat even doet denken aan een slechten filmacteur. Ik zou hem nu van alles kunnen vertellen, allerlei gewone dingen, waarover wij nooit samen praten.

En zij ging tegenover hem zitten, glimlachend, gezellig, in het bewustzijn, dat zij er goed uitzag vandaag:

‘Laten we eens over heel gewone, onzinnige dingen praten... over zotheden, over je snor bijvoorbeeld...’

‘Over mijn snor?’ Dumay's booze plannen vielen in duigen, hij wist zich overtroefd. Hij lachte, al was het wat zuur, want zijn snor was een teer punt. ‘Wat is er voor zots aan mijn snor?’ Zonderling: Marie en zotheden, hoe kwam zij erbij!

‘Heelemaal niets! Maar ik moest ineens bedenken, hoe

[p. 12]

je er uit zou zien zonder dat borsteltje. Weet je wel, dat je... laat eens zien, het is drie jaar geleden, dat we elkaar leerden kennen... dat je al minstens drie jaar tot de snordragers behoort?’

‘En wat zou dat?’

‘Wel, ik begrijp niet, dat je je de mogelijkheid om van gedaante te verwisselen al dien tijd hebt laten ontgaan!’

Dumay streek onderzoekend over zijn bovenlip. Hij was nog niet gerust over Marie's zotte bui.

‘Interesseert het je dan, als ik van gedaante verwissel?’

Marie knikte. ‘Waarom dacht je van niet?’

‘Omdat het afknippen van een snor er toch niet veel toe doet. Tenzij...’

‘Wat tenzij?’ Zij keek hem plagerig recht in de oogen.

‘Tenzij... er verliefdheid in het spel is natuurlijk!’ antwoordde hij bruusk. Hij wist niet, wat haar bezielde; zij had hem uitgedaagd, dat te zeggen! Stond niet in het programma! Of...

Haar stem was plotseling anders van toon.

‘Neen, dat bedoel ik niet... Onafhankelijk daarvan, en van alles, wat anderen aangaat... Denk je niet, dat het een ontdekking zal zijn, om na drie of vier jaar leven met een snor, met een bepaald gezicht, jezelf weer te zien zonder dat toevoegsel, alleen met een bovenlip... een jongensbovenlip? Het komt, geloof ik zòò, dat ik daaraan denk: ik had een oom, die een snor en baard droeg, een ouderwetsche vierkante baard; ik had een zekere vereering voor hem. Op een dag kwam hij op het idee, naar den kapper te gaan en jong te willen worden... maar hij viel eenvoudig weg; hij had geen kin, en de lippen van een lafaard; ik zag, dat zijn oogen waterig waren, naar mij fleemden als die van een schoolvriend. Een dikke kwajongen, dat bleef er van mijn ideaal over! Heusch, sedert die onthullende gebeurtenis denk ik niet zoo gering meer over snorren en baarden.’

Dumay bleef automatisch over zijn bovenlip strijken. Opeens legde zij haar hand op de zijne, als gold het een ernstige beslissing.

[p. 13]

‘Victor, luister eens. Misschien vind je me erg kinderachtig; maar ik waag het erop. Er zijn altijd heele grachten van afstand tusschen ons; wij tweeën hebben nooit... iets geks gedaan, iets zoomaar gedaan. Dat zal ook wel zoo moeten, alleen... laat je snor eens afknippen! Voor mijn pleizier! Ik zou je graag zien zonder dat ding, ik geloof, dat het mijn meening over je weer totaal anders zou kleuren, dat het je zelf anders zou maken, dat je... hoe zal ik het zeggen... uit je gewone vel zou kruipen en... een zot nieuw iemand zou zijn, iemand, die ik nog niet ken...’

Dumay vergat zijn hand weg te trekken. Hij was ook zijn knie vergeten.

‘Natuurlijk: ik zie het aan je, je begrijpt er niets van, je vindt het beneden mijn waardigheid, dat ik zoo'n onzin verkondig! Je zou het van ieder verwacht hebben, maar niet van mij! Niet van mij!’

De laatste woorden klonken zoo heftig, dat haar stem Dumay trof als een onbekend instrument.

‘Zie je eigenlijk wel iets van mij? wel iets anders dan die caricatuur, je vriendin, je kalme vriendin, waar je zooveel aan hebt, omdat je eigenlijk niets aan haar hebt? Weet je wel, dat je, in de drie jaar dat we met elkaar omgingen, nooit een vermoeden hebt gehad van mijn onverschilligheid voor alles, wat we zoo ijverig beredeneerden?... Ja, ja, maak je niet ongerust, ik was òòk oprecht ijverig, daarvoor ben ik een intelligente vrouw!... Des te dommer van je! Kijk me nù eens aan, Victor, vergeet nu eens even, dat je dr. Dumay met een snor bent, kijk me eens aan, zooals een van je schooljongens het zou doen, als hij me nù voor het eerst ontmoette... als je tenminste nog van gedaante kunt verwisselen...’

Verwonderd en verward keek Dumay, in een vreemd, onbeheerscht gezicht, dat hij nooit eerder gezien had. Het was hem tegelijkertijd te moede, of hem een groote zekerheid ontsnapte, een groote domheid misschien, en of hem een groot licht opging. Een oogenblik later: en hij wist, dat hij nu keek als de schooljongen, waarover zij gesproken had, dat hij onbekende, goudbruine oogen voor zich

[p. 14]

zag en onbekende, smalle lippen, en dat het volstrekt overbodig zou zijn, het platte woord ‘achterste’ in deze kamer te laten neervallen. Dat zij elkaar nù, voor het eerst na drie jaren, ontmoetten, in het toevalligste toeval van een paar zotheden. Verwonderd en verward bleef Victor Dumay kijken in de goudbruine oogen, die zich niet afwendden, dierenoogen, hertenoogen, oogen, oogen, oogen... Ik moet iets zeggen, bedacht hij; en hij zei iets, tegen de oogen, alleen tegen de nieuwe oogen:

‘Hoe zou je het vinden als ik voortaan... jou Mary noemde... of Marianne... of Margot? Ja, Margot klinkt prachtig, het past goed bij je, veel beter dan Marie...’

En hij kuste Margot op de onbekende, smalle lippen. Een felle scheut door zijn knie kwam hem eraan herinneren, dat hij zich stil moest houden, van den dokter.

 

Marie ging droomerig door den zoelen avond naar huis:

Eigenlijk was dat mijn bedoeling niet, werkelijk niet... Margot? Onafhankelijk daarvan, zoo bedoelde ik het... Victor is een lieve jongen, hij heeft mij omgedoopt, dat was lief van hem! Maar...

Margot! Ben ik nu Mar-got?

O, wat een onzin allemaal, wat een heerlijke onzin! Nu zullen Victor en ik nooit meer zoo kunnen vechten, als vroeger. En wat nu?

Margot! Eigenlijk bedoelde ik dàt toch niet...

Tweede hoofdstuk

Toen Dumay vijf dagen gelegen had, was hij al volkomen los van zijn gewonen werkkring. Hij kende die sensatie; het was de vacantie-sensatie, het vrijbuitersgevoel. Als de gewone uren wegvielen, als de dag een breede plas tijd leek, als hij ongestraft besluiteloos en loom kon zijn, dan verloor hij zijn uniform; niet ineens, maar geleidelijk. Deze onverwachte vacantie had bovendien nog iets bij-

[p. 15]

zonders, waardoor het vergeten sneller en definitiever werd: hij moest liggen en den tijd aan allerlei onbelangrijke dingen, aan maaltijden en een armbandhorloge, met geweld vasthouden.

Er gebeurde bijna niets; juffrouw van der Wall bracht hem eten, de duisternis viel langzamerhand in, na een lange nacht kwam er weer een vale dag door de gordijnen naar binnen, maar ook die dag werd niet opvallend door gebeurtenissen. 's Morgens viel er een ochtendblad in de bus, dat belachelijk gauw door een nog dikker avondblad werd gevolgd. Verwonderd las Dumay alle rubrieken, die hij anders placht over te slaan: Beursberichten, Onderwijs, Kerknieuws. Tusschen zijn ei van negen uur en zijn kalfslapje van zes uur bleken de toestanden te veranderen zonder zich aan zijn afwezigheid ook maar in het minst te storen.

Op den derden dag voelde hij voor het eerst de eenzaamheid. Niemand liet zich zien, naar zijn knie werd alleen geregeld door den rector geïnformeerd. Hij had dus geen vrienden. Hij had het altijd geweten en in de laatste jaren alle vriendschap stelselmatig afgeweerd; maar nu ontdekte hij, dat gezelligheid en deelnemend beklag hem gestreeld zouden hebben, dat pratende mannen in zijn kamer hem goed zouden hebben gedaan. Zelfs aan eenige collega's dacht hij met sympathie, als had hij gewild, dat zij hem kwamen opzoeken... Marie bleef weg; hij hoorde ook verder niets van haar. Telkens als hem die Margot-geschiedenis te binnen schoot, streek hij onderzoekend over zijn snorretje; het werd hem dan onbehaaglijk temoede; de klap, de slagersjongen,... hij trachtte zichzelf wijs te maken, dat de gang van zaken onmogelijk natuurlijker had kunnen zijn, maar het gelukte hem niet. Integendeel, steeds duidelijker drong zich het vermoeden aan hem op, dat er een blunder was gemaakt, een onherstelbare blunder. Welke? Het vermoeden bleef voorshands een vermoeden; onscherp, maar opdringerig. Dat Marie hem iets verwijten zou, achteraf, was onaannemelijk; het was niets voor haar, consequenties van een gemeenschappelijke onderneming

[p. 16]

van zich af te werpen. Aan de kans, dat zij ernstige bedoelingen achter zijn gril zou zoeken, en zelfs zou wenschen, dacht hij niet eens; zij had gespeeld, juist als hij, daaraan twijfelde hij geen oogenblik, dat had trouwens hun afscheid, in dienzelfden speelschen toon, zonneklaar bewezen!

‘Goeden nacht, lieve Margot!’

‘Goeden nacht, lieve Victor! En laat nu je snor maar zitten, vergeet al de onzin, die ik gezegd heb... Ja?’

Ja, het was onzin, het paste bij dien zonderlingen dag; maar toen Marie wegbleef, werd zijn vermoeden zekerheid: op één of andere manier was het een blunder, en zij zou hem niet als de vriendin van vroeger komen beklagen, half spottend, half verteederd. Even, op den derden dag, kreeg de eenzaamheid zulk een vat op hem, dat hij aan juffrouw van der Wall, die in zijn kamer rondscharrelde, vroeg:

‘Hoe gaat het toch met de gezondheid van uw vader?’

En terwijl juffrouw van der Wall, verrast door zijn ongewone belangstelling, zich uitputte in bijzonderheden over een ouderdomskwaal, greep Dumay zijn eenzaamheid bij de keel. De woorden dwarrelden onverstaan, onbegrepen over hem heen; hij knikte zoo nu en dan eens in de richting van de pratende vrouw, alsof hij meeleefde: ‘Och!... Zoozoo!... Zoo!’

Toen hij zijn vierden dag inging, wist hij, dat hij zich met zijn eenzaamheid verzoend had, ook nu hij haar gedwongen, en als een blok op een divan liggend, welkom had moeten heeten.

Ochtendblad. Avondblad. De vijfde dag, bezoek van den dokter:

‘Het loopt met een sisser af, mijnheer Dumay. Houdt u zich nog een dag of drie rustig, dan kunt u weer naar school. U moogt van geluk spreken, ik heb het niet op knieën. Altijd en eeuwig zie ik daarbij complicaties, misschien ben ik zoodoende wat al te voorzichtig.’

Dumay voelde geen pijn meer, de tragedie was al weer voorbij. Vreemd kwam hij zichzelf voor, als iemand, die

[p. 17]

nooit terug zal keeren naar de plaatsen van regelmaat en orde. De incidenten verbleekten. Veel verder voerde hem de trein van zijn gedachten; zij kruisten nu om punten in het verleden, die hem gemaakt hadden tot wat hij was: een leeraar in de oude talen en vrijgezel.

‘Gesteld, ik had het eerste punt anders benut; dan had ik nu griffier aan een kantongerecht kunnen zijn, zooals Max Donner, of koopman, of luitenant. Luitenant Dumay... Eén ding was voor mij van gewicht, toen ik van het gymnasium kwam: laten zien, dat ik iets anders kon, dan juristerij studeeren. Daarom alleen koos ik de oude talen; om Max en zijn mede-juristen een demonstratie te geven, hoe een geschikte vent een moeilijk en droog vak kan aanpakken, en daaruit volgde al het andere. Men kan niet meer terug, ik ging mij zelfs voor het vak interesseeren, ik specialiseerde me op Thucydides, later op het mysteriënwezen... Ben ik ondankbaar jegens al die verknoeide uren, al die zotte wetenschapsproblemen? Welneen, die zotheid was heel goed voor me! Maar nu ben ik leeraar, acht jaar leeraar, geroutineerd leeraar; dat is niet meer ongedaan te maken...

Goed, leeraar dus! Nu denk ik plotseling weer aan het troostbeeld, dat mij van het eerste leeraarsjaar af vergezeld heeft. Is het nog present? Ja, luister maar:

Ik kom, na zes uur les te hebben gegeven, thuis. Op tafel vind ik een enveloppe. Een oud-oom heeft mij een millioen nagelaten.

Volgende dag. Ik stap de rectorskamer binnen. De rector denkt, dat ik hem over een leerling moet spreken. Nog verdiept in zijn administratie, wijst hij me vaag een stoel:

“Hebt u een oogenblikje, mijnheer Dumay? Ik ben dadelijk tot uw dispositie... Zoo! En...?”

Ik kijk hem glimlachend aan en zeg:

“Neemt u mij niet kwalijk, maar ik zou graag mijn ontslag hebben!”

De rector, perplex:

“Uw ontslag? En u hebt niet eens gesolliciteerd? Hebt u soms een andere betrekking? In het bibliotheekwezen?”

[p. 18]

Ik, steeds glimlachend, met een handgebaar:

“Neen, pardon, ik ga wat reizen! Ik denk over een wereldreis; maar voorloopig denk ik me in Los Angeles te gaan vestigen.”

De rector, nog perplexer:

“Maar, mijnheer Dumay, is u dat ernst? Los Angeles? In Amerika?”

Als het nu nog Rome of Athene geweest was! Ik zeg weer nonchalant:

“Inderdaad, Los Angeles. Om u de waarheid te zeggen, ik heb behoefte aan wat variatie; er is ontegenzeggelijk iets eentonigs in het lesgeven. Ik stel me voor, dat juist Amerika me die variatie kan verschaffen. Zoo niet, dan heb ik Japan en China achter de hand.”

Het is op het poenige af, maar het is heerlijk! Zòò afscheid te kunnen nemen, zoo den boel er bij neer te kunnen gooien! En ik voeg er goedgeefs aan toe:

“Laat ik u mogen zeggen, dat ik de aangenaamste herinneringen aan uw school meeneem! En in het bijzonder aan onze zeer collegiale en aangename verhouding!”

Hij is nog altijd volkomen perplex. Hij is zelfs kennelijk zenuwachtig en frommelt een stuk proefwerk in elkaar. Mijn voorkomen daarentegen is en blijft hoogst nonchalant: de millionnair tegenover den schoolfrik, den kort gehouden ambtenaar. Maar ook: de roekelooze avonturier tegenover het wetenschapsmannetje... Ik voel, dat hij graag zou willen informeeren naar mijn plotseling verworven rijkdom; dat hij het eigenlijk hoogst pijnlijk vindt, een echten rijke als collega te hebben. Hij weet niet, wat geld en avonturen beteekenen, hij heeft altijd bescheiden en tevreden geleefd; zijn oudste zoon, zijn trots, studeert ook oude talen, precies als zijn vader. Hij zelf weet te vertellen, hoeveel het talent en de drachme waard zijn geweest, in de Oudheid, maar geld en zijn consequenties, ledigheid, zwerven, zijn abracadabra voor hem.

Laat ik grootmoedig zijn en hem weer op streek helpen:

“Ik maak er geen geheim van, mijnheer Buys: ik heb een aardige erfenis gekregen!”

[p. 19]

Nu zie ik het aan zijn opgelucht gezicht en aan het heftige gebaar, waarmee hij mij gelukwenscht: nu, in een oogenblik, heeft hij mij geclasseerd volgens zijn beschaafde armeluismoraal, als een geluksvogel, een onverantwoordelijken boffer, een metgezel van bankiers, fabrikanten en andere ongestudeerde rijkaards. Misschien is hij nog even verwonderd, omdat ik zoo ongegêneerd met mijn confidentie voor den dag ben gekomen; over een groote erfenis spreekt men toch eigenlijk niet. Hij is ook een beetje jaloersch, maar niet erg; daarvoor is zijn academische trots immers weer goed; liever arm mèt een academischen graad, dan rijk zonder... en zelfs rijk mèt. Kortom liever dr. Buys, arm rector, dan dr. Dumay, leeraar met een onverantwoordelijk geluk! Maior sum quam cui possit Fortuna nocere!

“Het spijt mij, mijnheer Dumay, voor onze school! Wij... eh... verliezen veel in u. U was, dunkt me, toch... met hart en ziel leeraar.”

Jawel, collega, met hart en ziel.

“Inderdaad, mijnheer Buys, ik ben niet afkeerig van mijn vak. Maar u zult begrijpen, dat ik, nu ik mijn oude voorliefde voor het reizen kan botvieren, aan een ambtenaarsbetrekking niet meer kan denken. Overigens, u kunt over mij beschikken, tot u geslaagd bent met een nieuwen functionaris, dat spreekt vanzelf!”

Deze laatste grootmoedigheid maakt weer veel goed, maakt mij in zijn oogen weer een oogenblik arm.

“Dat stel ik zeer op prijs, dat stel ik zeer op prijs, collega! Wat ik nog zeggen wilde: mag ik de... heuglijke gebeurtenis reeds aan de andere collega's meedeelen, of... eh...”

“Maar natuurlijk, mijnheer Buys, ik maak er geen geheim van!”

Ziezoo, nu heeft hij ook zijn aandeel in de winst: hij kan het aan de anderen gaan vertellen, in geuren en kleuren, met zijn goedige fantasie, dezelfde fantasie, waarmee hij ook de Antigone in de zesde behandelt. Ik behoef hem geen cent van mijn erfenis af te staan, hij beleeft alleen al

[p. 20]

een onmetelijk genot aan het beschrijven, het schilderen. het heimelijk verwerpen van mijn millioen; een kinderhand is gauw gevuld!

“Tot morgen, mijnheer Dumay!”

Tot morgen! Maar nu is het alles facultatief, nu is dit “tot morgen” mijn zaak, mijn gunst, zelfs al gedurende de drie maanden, dat ik nog contractueel verplicht ben! Iedereen zal het aanhoudend voelen: deze man werkt niet meer om den broode, hij buigt zich niet meer onder een kuddedwang: na over-over-morgen liggen zijn themaboekjes, zijn Homerus, al zijn verfomfaaide Teubner-edities in de kast vergeefs te wachten. Na een paar dagen weten ook de jongens ervan; er is een stille bewondering in hun houding geslopen, een geheel andere bewondering dan die voor den ironischen leeraar; het is de vreesachtige adoratie voor het sprookjeswezen. Een millioen, denk eens aan! Een frik is tenslotte een frik; maar een millionnair heeft een landgoed, een jacht, gelegenheid om zijn plicht te veronachtzamen, laat op te staan, een massa te drinken zonder aan zakgeld te denken, en vrouwen te fuiven zooveel hij maar wil... En Jean Wood? Zal hij nog zijn hand durven opheffen tegen een zoo buitengewoon mensch, niet alleen maar een scherpzinnig mensch, maar ook een door het toeval tot ridder geslagen mensch? ...

De schemering viel. Dumay trok aan zijn sigaar en droomde achter de blauwe en grijze spiralen. Was dit oude beeld werkelijk nog levend in hem? Had hij werkelijk nog het verlangen, dat het ooit anders zou worden, dat de gebeurtenissen aan den greep der alledaagschheid zouden ontsnappen? Hij luisterde nauwkeurig naar zichzelf. “Zooveel mogelijk los van toevalligheden leven is toch een vorm van wijsheid?” Een lichtstraal bliksemde door zijn kamer; de beugel van een tram gierde voorbij. Tegen het plafond liepen schaduwen, die geheimzinnig afzwenkten na een korte passage. De asch van de sigaar brak onverwachts af en verpoeierde op het divankleed. Een figuur op het behang trad naar voren als een scherp, ouwelijk gezichtje. De sigaar begon heviger te gloeien onder het regel-

[p. 21]

matig trekken. Dumay luisterde nauwkeurig naar zichzelf:

“Ik zou Marie kunnen meenemen. Zou zij willen? Natuurlijk zou zij willen. Margot zou zij blijven heeten. Als wij terugkeerden, zouden wij weer van elkaar gaan... Terugkeeren? Van Los Angeles, en de rest? Eens moet men weer terug, dat is niet te verhelpen. Waarom dan weggaan en zooveel moeite doen? Ik zou misschien maar half genieten, omdat ik niet meer kan gelooven, dat er iets werkelijk anders wordt, dat er iets anders zou kunnen zijn, dat de moeite waard is dan dit beetje gewone tevredenheid. Dit of dat doen: wat komt het er op aan! Ik ben geen avonturier, maar een vier-en-dertigjarige leeraar in de oude talen, ik wil geen poenig afscheid meer nemen. Ik wil voortvegeteeren, diep in mijzelf weggedoken, zoodat de ouderdom, en misschien zelfs de dood, mij al weggedoken, onaanzienlijk aantreffen...”

Een nieuwe bliksemflits; de claxon van een bepaalde auto wil niet tot zwijgen komen; een nieuwe poederregen stort van het stompje sigaar omlaag... Dumay lag stil, in een mierenhoop van kleine en groote geluiden, bewegingen, storingen. Hij luisterde nu alleen naar het zachte gewriemel van dien mierenhoop. Het begin en het einde van zijn gewone redeneeringen had hem in den steek gelaten; de dingen, die hij met bespottelijke energie had opgebouwd, lagen verstrooid om hem heen, tusschen de geluiden en bewegingen, onnoozele toevalsgaven.

Juffrouw van der Wall bracht het avondblad binnen. Zij legde het neer op het rooktafeltje naast den divan, dat in deze enkele dagen al de gewone plaats was geworden. Zonder aandacht sloeg Dumay de bladen om. Hij begon aan een politiek overzicht. Daarna aan een geschiedenis uit Amerika: er was een nieuwe Profeet opgestaan, in Oklahoma, die een gloednieuwe waarheid had uitgevonden, aan de hand van de Apocalyps natuurlijk: Waar eens Indianen woonden thans flagellanten! kondigde de headline aan. Het klonk veelbelovend. Wat is beter, of wat gekker, of wat aantrekkelijker: Indianen of flagellanten? de Groote Manitou of de verlossende Christus? Stel je

[p. 22]

even voor: de Lat en de Populaire, gegrepen door de Groote Waarheid uit Oklahoma, verlaten huis en hof, vrouw en kind, om in een boetepij door de wereld te trekken! Het grappige van het geval is daarbij, dat zij al hun gewone normen kwijt zijn en even hartstochtelijk geeselen als zij anders hun maandsalaris opstrijken. Het onaangename van het geval zou zijn, dat wij, niet-geeselende collega's, moesten waarnemen, tot zij genoeg van de Waarheid kregen en een beetje beschaamd op school terugkeerden, vol striemen en blauwe plekken. De Waarheid is dus, dat men iets doet, waarvan men zelf het belachelijke niet inziet; dat men geeselt zonder aan zijn figuur te denken...’

Dumay vergat licht te maken. In de paarse duisternis van zijn kamer staarde hij naar de pot gele tulpen, die zichtbaar bleven tot zij schenen te drijven.

‘Jean Wood hief zijn hand op; hij wist niet, wat hij deed, hem overkwam iets, een daad, een zoo-maar-iets... Kleine avonturier!’

Ook de tulpen waren duisternis geworden. Dumay proefde zijn sigaar niet meer. Jean Wood gaf hem hoffelijk hoed, tasch en wandelstok terug, Marie schonk thee en zei iets van zijn snor...

Een engel van een man toch, zooals hij daar ligt te slapen, dacht juffrouw van der Wall, terwijl zij het avondeten klaarzette. Zij zag gelukkig niet, dat Dumay's sigaar een gat in het kleed had gebrand.

 

In de schelle morgenzon speelden drie muzikanten. Deze muzikanten waren er altijd op Zaterdagmorgen, met hetzelfde repertoire. Een vierde haalde geld op en boog overdreven tegen de gevels, als er een propje papier met een geldstuk naar beneden kwam vallen.

Marie zag hen niet, maar zij wist precies, hoe zij daar beneden stonden. Soms werden de armelijke klanken volkomen overstemd door het daveren van het verkeer. Het hinderde haar niet, zij vulde het ontbrekende uit de erva-

[p. 23]

ring van vele Zaterdagmorgens aan. De volgorde der nummers zelfs kende zij vrij nauwkeurig, zoodat iedere wijziging, iedere noviteit haar dadelijk opviel. ‘Nu volgt: That's you, Baby. Ze halen even geld op.’

Er volgde: That's you, Baby. Alleen de trompet was hoorbaar, maar er was geen twijfel aan... Eens waren zij weggebleven, op een Zaterdagmorgen met spiegelgladde straten en een drukkende grijze lucht; er was een vraagteeken in den morgen geweest tot het einde van den kantoortijd toe.

Mechanisch nam Marie den brief op, dien Lisse haar heen en weer loopend dicteerde. Hij glimlachte haar daarbij telkens toe, wanneer hij aan een bijzonder gelukkige zin was gekomen; heimelijk wiegde hij zich op de maat van That's you, Baby. Lisse's glimlachen was gewoonte geworden; het beteekende sedert jaar en dag niets meer, het begeleidde eenvoudig zakelijke formuleeringen, die hem vroeger met eenige mannentrots tegenover zijn privé-secretaresse vervulden. Marie herinnerde zich, hoe zij aanvankelijk teruggeglimlacht had om niet onbeleefd te schijnen; maar Lisse had haar toen een paar maal misnoegd aangekeken, alsof hij een aanslag op zijn huwelijkstrouw vreesde en bij voorbaat afwees; het was al lang, zeker drie privé-secretaresses, geleden, dat hij zijn glimlach bewust had toegepast en een antwoord had verwacht. Marie had zich toen gehaast, haar fout te herstellen en Lisse had zich in het geheel niet wraakzuchtig betoond, toen zij over uitstekende zakelijke qualiteiten bleek te beschikken. Hij hechtte veel waarde aan een secretaresse, die een ‘dame’ was en zoo noodig menschen voor hem kon ontvangen en beleefd afpoeieren. Na eenige maanden diensttijd had hij haar zelfs aan zijn vrouw voorgesteld, die even rond en gemoedelijk bleek te zijn als haar man; van den dag dezer kennismaking af was zijn toon vertrouwelijker geworden en kon Marie glimlachen wanneer zij maar wilde.

That's you, Baby. Finale. Inmiddels, met de meeste hoogachting... Bijna Zaterdagmiddag.

Lisse stak een sigaar op uit het kistje voor de gasten. Zijn

[p. 24]

vollemaansgezicht was uiterst vergenoegd, terwijl hij zich in zijn bureaustoel neerliet. Hij neuriede zachtjes: That's you, Baby.

‘Ziezoo, juffrouw Warren, ik geloof, dat ik hier niets meer voor u te doen heb. We zijn klaar voor vandaag!’

Hij keek verteederd naar zijn korte pink met zegelring, vervolgens naar zijn ringvinger met trouwring, toen naar Marie. Zijn gezicht spiegelde de onbedwingbare neiging, om iemand deelgenoot te maken van zijn vergenoegdheid: hij begon den trouwring rond te draaien, zoodat de zonreflexen er af spatten.

‘We hebben veel opdrachten gehad deze maand, juffrouw Warren! Het gaat ons niet slecht, vindt u ook niet?’

Marie, met haar papieren al onder den arm, stond voor het groote bureau:

‘Ja; we hebben het in lang niet zoo druk gehad.’

Lisse scheen door deze bijvalsbetuiging nog dieper doordrongen te raken van zijn eigen nonchalant opgeworpen waarheid; zijn ring flitste energiek in de zon.

‘Neen, in lang niet! Zooiets zit in de lucht, zeg ik altijd; die dingen voel ik als electriciteit. Sommige menschen hebben daar geen zintuigen voor; maar ik voel het aankomen, ik weet het lang van te voren, als het druk zal worden!’

Marie had dit meer gehoord; zij wist, dat Lisse, als hij veel machines te leveren had, met zijn electriciteitsgeloof kwam aandragen; het verwarmde hem, dat hij zijn voorspoed op een hoogere macht van zijn eigen maaksel kon afschuiven.

‘De menschen, die zooiets niet voelen, zullen misschien zoo nu en dan geluk hebben in zaken: echte zakenlui worden het nooit!’

Langzaam schuifelde Marie naar de deur van haar kamer, die naast Lisse's kantoor was. Het vereischte een bijzonder talent, in deze omstandigheden met tact te verdwijnen. Maar Lisse was ditmaal zoo vol van zijn successen, dat hij nog niet kon zwijgen; hij hengelde naar een gedachte, die onder woorden gebracht zou kunnen worden.

[p. 25]

‘Misschien hebt u nog een oogenblikje voor me? Ik wilde u nog iets vragen. Hoe staat het met mijn boekenlijstje?’

Het boekenlijstje was één van de sterkste banden, die tusschen Marie en Lisse in den loop der jaren gelegd waren. Lisse en zijn vrouw plachten beide regelmatig boeken te lezen, maar zij hadden geen tijd, uit te zoeken wat goed en wat slecht was. Iets in Lisse's binnenste zei, dat hij goede en geen slechte boeken moest lezen; het was hem zelf niet duidelijk waarom, want het lezen van slechte boeken verschafte hem oneindig meer genoegen; de stem van zijn geweten dreef hem echter steeds weer naar den rijstebrijberg, het verlangen om autoriteit te zijn ook op dit gebied, liet hem niet met rust. Door een toevallig gesprek had hij ontdekt, dat Marie in de geheimen van deze warenkennis was ingewijd; daaruit had zich het boekenlijstje ontwikkeld, waarop Marie geregeld de pas verschenen goede boeken noteerde. Aanvankelijk had zij zich bezwaard gevoeld door dit monopolie over Lisse's litterairen smaak; zij gaf ook, om hem een pleizier te doen, nieuwe detective-romans en thrillers op. Het was haar echter gebleken, dat Lisse van die weldadigheid niet gediend was; de slechte boeken ontdekte hij zelf aan de nieuwsgierigheid en de spanning, die zij in hem teweeg brachten. Langzamerhand was hij in zijn keuze van goede boeken geheel van Marie afhankelijk geworden; hij kocht, wat op zijn boekenlijstje voorkwam en verdedigde tegenover zijn kennissen Marie's keuze met Marie's argumenten. Hoorde hij van een goed boek, dat op zijn lijstje ontbrak, dan kwam hij angstig bij Marie informeeren; kon zij hem aantoonen, dat het boek niet de moeite waard was, dan voelde hij zich in zijn eer hersteld. Zij amuseerde zich op haar beurt kinderlijk met de macht, die zij over den machtigen Lisse kon uitoefenen; zij liet hem voor Maecenas spelen door hem boeken te laten koopen, die niemand kocht, zij goot hem behendig haar oordeel in, zoodat hij meende zich dat oordeel zelf te hebben gevormd, om later met een effen gezicht haar eigen meening als zijn meening weer van hem

[p. 26]

of zijn vrouw terug te ontvangen. Het fascineerende van dit goedmoedige spelletje was, Lisse voortdurend op de grens van schuwheid en zelfverzekerdheid te houden, hem zijn afhankelijkheid te laten beseffen zonder hem te krenken.

Lisse draaide opgewekt aan zijn trouwring.

‘Is er in den laatsten tijd nog iets verschenen, dat de moeite waard is, dat mijn vrouw en ik...’

Marie hoorde aan zijn stem, dat hij zich bereid verklaarde, een taak op zich te nemen, nu het bedrijf floreerde; maar zij begreep ook, dat hij tijdens de drukte meer behoefte had aan een partijtje bridge.

‘Er is weinig van beteekenis verschenen, geloof ik,’ zei zij. ‘Laat eens zien... neen, uit mijn hoofd zou ik werkelijk niets weten. Maar ik beloof u, dat ik het thuis zal nakijken.’

‘Heel graag, als u zoo vriendelijk wilt zijn. U begrijpt, er is absoluut geen haast bij!’ De telefoon sloeg aan; Lisse nam den haak en knikte nog even vergenoegd een afscheid. ‘Hallo ja, Lisse!’ Bij dit gesprek was wèl haast...

Van de straat drong nog een enkel dun toontje tot Marie door van That's you, Baby, waarop nu anderen zich wiegden. Alles is goed zooals het is, vertelde het rhytme zachtjes door het straatrumoer heen. Zonder toekomst leven, met de verwachting, dat de toekomst zichzelf wel zal vormen en mij wel zal meenemen...

Meenemen: That's you... Margot! Meegenomen worden, plotseling weggenomen worden van het bureau, in een D-trein zitten; iemand staat naast mij en zegt, dat ik de plaid vaster om mij heen moet trekken, want dat het kil is, nu wij in den tunnel zijn. De rook dwarrelt neer langs de ruiten en ik doe, of ik hem niet hoor, al zijn mijn voeten koud. Dan voel ik (maar ik blijf turen naar de ruiten, die groezelig beslaan) hoe hij de plaid steviger om mijn ijskoude voeten legt...

Het is alles nonsens, wat ik ook bedenk. Ik heb eigenlijk geen behoefte om over sommige dingen na te denken. Waarom doe ik het dan? Ik weet heel zeker, dat ik er eigenlijk geen behoefte aan heb.

[p. 27]

Ik zal vanmiddag naar Victor gaan kijken. Zou hij de heele week alleen hebben gelegen? Wat een schandaal ben ik toch: een heele week alleen!’

 

‘Knippen en scheren, mijnheer?’

‘Jawel, als gewoonlijk.’

Dumay plantte zich in den leeren stoel. De volte in den kapperswinkel deed hem goed; het was zijn eerste uitgang. Van zijn knie had hij onder de wandeling niets meer gemerkt; welbeschouwd was het dus oplichterij, dat hij nu geen les gaf. Buys stond nu waarschijnlijk zijn Tacitus in de vijfde op te knappen; enfin, dat noemt men reconvalescentie.

‘De mouwen, mijnheer?’

De spiegel gaf getrouw weer, hoe hij in het onnoozele witte hemd gesjord geduldig zat te wachten, tot de kapper met zijn voorbereidende manipulaties klaar zou zijn. Hij zag zich zitten, alsof de Sovjets niet druk bezig waren een kolossaal vijf-jaren-plan te verwerkelijken, zoo goedig en afwachtend en onpartijdig. Naast hem werd een vervaarlijke jood onder handen genomen, die druk over de ligging van Brussel sprak op een toon, alsof de bediende, die hem knipte, geregeld door het Soniënbosch reed. De baas schoor een officier en pruttelde achter diens rug telkens in de richting van de damessalon.

Terwijl de schaar met elegante bewegingen om zijn ooren ritselde, trachtte Dumay den dialoog over het Soniënbosch te volgen. De jood beweerde, dat daar een schrijver gewoond had, wiens naam hij vergeten was, hoewel hij die pas in het ochtendblad gelezen had. De bediende kon hem niet helpen.

‘Het moet een monnik geweest zijn,’ zei de jood peinzend.

‘O juist!’ antwoordde de bediende geïnteresseerd. Er was even alleen scharenmuziek.

‘Aan dat soort lui konden jullie nog eens wat verdienen,’ hernam de jood.

[p. 28]

‘Hoe bedoelt mijnheer?’ vroeg de bediende hoffelijk. Hij kon blijkbaar de koene gedachtensprongen van zijn klant niet zoo snel volgen.

Als antwoord trok de jood, die juist bevrijd was van zijn mouwen, grijnzend met zijn wijsvinger een cirkel om zijn geparfumeerde kruin.

‘Ah zoo!’ beaamde de bediende met den bijpassenden lach. ‘Zeker, dat zal waar wezen, mijnheer! Zal ik u even afschuieren?’

‘Merci,’ zei de jood, in zijn jas kruipend. ‘Ik zeg altijd maar: de haren maken den man! Goeden morgen, heeren!’

Zoo'n vernuftige moraal heb ik nog nooit aan Ruusbroec hooren vastkoppelen, dacht Dumay. De haren maken den man; en dat naar aanleiding van een middeleeuwschen mysticus, uit den mond van een hedendaagschen sjacheraar! Welke Ruusbroec-kenner van professie zou nog zooveel platte originaliteit bezitten, om op die gedachtencombinatie terecht te komen? Wat doet het er eigenlijk toe, langs welken weg men op een gedachte komt...

De kapper maakte zich nu gereed tot scheren; het mes zwiepte al over den aanzetriem. Aan het vijf-jaren-plan wordt op dit oogenblik met denzelfden ijver gewerkt. De kapper naderde hem met den vet beschuimden scheerkwast, keek nog even om naar den patroon, die een opmerking maakte, legde een kam op het marmer, draaide weer terug...

‘Doe dit er meteen maar af,’ zei Dumay achteloos. Hij wees op zijn snor.

‘Uitstekend, mijnheer!’

Dumay legde zijn hoofd gelaten achterover. Deze beslissing was hem nog zoozeer ontsnapt, dat hij niet nalaten kon, even aan de guillotine te denken.

 

Na vluchtig en bijna zonder tot iets te concludeeren zijn nieuwe zelf te hebben geïnspecteerd, had Dumay den kap-

[p. 29]

perswinkel verlaten. Hij verbeeldde zich, dat de ééne bediende tegen den ander een grimas had getrokken; daarom had hij zich dadelijk van den spiegel afgewend, alsof het geval hem niet zoo bijzonder interesseerde. Op straat trachtte hij zich nog te herinneren, wat die eerste vluchtige blik had opgeleverd, maar hij kon het zich niet meer voorstellen. Bang om een kennis tegen te komen zonder zich over zijn uiterlijk te kunnen verantwoorden had hij een omweg gemaakt door een stille buurt. Het was hem, alsof hij een vreemd en toch soepel aangegoten masker droeg, waarvan hij het effect niet bestudeerd had, dat hem hinderde en toch wonderbaarlijk goed paste. Onder zijn neus voelde hij een gladde leegte, die daar meer dan vijf jaar niet geweest was. Wanneer hij er met den vinger over streek, bespeurde hij een dwaze incongruentie tusschen uiterlijk en innerlijk; hij was nog de besnorde Dumay, die zijn ontsnorde gezicht als de onbekende formatie meevoerde, die zelf niet wist, welke waarde hij op dat moment vertegenwoordigde.

Bij zijn huisdeur kwam hij den loopjongen van zijn boekhandelaar tegen, die gebeld had om een pakje voor hem af te geven. De jongen herkende hem niet. Dat is geen bewijs, dacht Dumay, hij heeft mij maar één- of tweemaal gezien. Hij had zelden zulk een verlangen naar den spiegel gehad als nu. Was dit een terugkeer van voorbijgewaande jongelings-ijdelheden? Of zou de spiegel hem argumenten leveren over wat hij was en wat hij geweest was?... In de keuken hoorde hij juffrouw van der Wall, die valsch neuriede terwijl zij aan het eten werkte. Als gewoonlijk riep hij haar toe: ‘Ik ben thuis, juffrouw!’ Als gewoonlijk antwoordde zij: ‘Ja mijnheer, ik heb u gehoord!’ Je hebt me gehoord, maar je hebt me niet gezien, dacht Dumay. Hij haastte zich naar zijn slaapkamer, smeet hoed en jas op zijn bed, ging voor den spiegel staan en keek.

De spiegel deed zijn natuurlijken plicht, gaf hem getrouw het beeld terug, dat hij opgeëischt had. Het was het beeld van een ander, ja zeker, het beeld van een aankomenden Britschen diplomaat bij den Volkenbond. Het was ook

[p. 30]

het beeld van den jongen man, die tien jaar geleden Jeanne van Riemsdijk had gekust, hoewel zij met echte verontwaardiging gezegd had: ‘Neen, Victortje, je màg me niet kussen!’ Ook was het het beeld van iemand met een anderen mond dan die van dr. Dumay, leeraar, een veel openhartiger en jeugdiger mond, met fijne rimpels van tersluiks beginnend verval er omheen. Dat kwam alles heel goed uit; hij leek niets op zichzelf, zoo weinig, dat hij er zich over verbaasde, dat een niet al te groote snor zulk een buitensporigen invloed kon hebben op een gezicht. Hij was een ander geworden, de spiegel bewees het zonder mankeeren.

Dumay keek scherp naar den ander. ‘Dat ben jij,’ prevelde hij als om de verwondering van den ander op te wekken. Het beeld prevelde mee; van verwondering was nergens iets te bespeuren... Komaan dan: een ander, een ander! Bedenk even: een britsch diplomaat, enzoovoort enzoovoort!

Geïrriteerd door zijn eigen kwajongensachtigheid kwam hij in zijn kamer terug. Haastig stak hij één van zijn goede oude sigaren op. Dat komt van al het nietsdoen, dacht hij wrevelig. Werk is dan toch nog ergens goed voor, blijkbaar... Ik zou uit mijn gewone vel kruipen, zei Marie. Haha! Je moet toch maar naïef zijn: iemand als ik zou uit zijn vel kruipen door zijn snor af te laten scheren! Wel, wel...

Hij schrok op door een scherp gilletje. Juffrouw van der Wall stond bij de deur; het tafellaken voor de koffie fladderde voor haar uit, terwijl zij hem met glazige oogen aanstaarde.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij onvriendelijk.

Juffrouw van der Wall bleef staren. En plotseling schoot hem te binnen, dat hier de aankomende britsche diplomaat bij den Volkenbond zijn sigaar rookte voor de boekenkast van dr. Dumay, dat hij een woord ter verklaring aan zijn huishoudster schuldig was.

‘U ziet het, mijn snor is er af,’ zei hij. ‘Is dat zoo iets bijzonders? Een beetje verandering is voor een mensch wel

[p. 31]

goed, anders wordt hij maar vroeger oud dan noodig is!’

Het argument scheen juffrouw van der Wall nauwelijks te raken; zij stond nog met de deurknop in de hand, een uitdrukking van schaapachtige vervreemding in haar oogen. Dumay had haar nooit zoo gezien; het leek, of zij een adres vol tragische verwijten wilde indienen, geschreven op het tafellaken, dat over haar arm hing. Hij werd ongeduldig; wat had zij te staren, alsof hij een Papoea was geworden!

‘Kom,’ zei hij, de asch van zijn sigaar strijkend, ‘let u nu maar niet meer op mijn gezicht, dan went het vanzelf wel!’

Juffrouw van der Wall legde, met een weerspannig gebaar, het tafellaken neer om te gaan dekken. Maar plotseling barstte zij uit, met een booze stem, die verstikt huilerig klonk:

‘Hoe kon u dat doen?... uw snor af laten scheren!... Weet u wel... weet u wel, dat u er uitziet... als een jonge jongen van vijf en twintig? Waarachtig, zoo ziet u er uit!’

Zij liet het laken met een zwaai over de tafel glijden en liep ijlings de kamer uit. Enkele minuten later kwam zij met borden en schalen terug en begon verwoed klaar te zetten, zonder iets aan haar uitval toe te voegen, zonder zich te verontschuldigen. Verbaasd liet Dumay haar begaan. Hij overlegde bij zichzelf, of hij handelend moest optreden en zijn huishoudster een standje geven; maar het geval kwam hem ineens zoo lachwekkend voor, dat hij rookend naar haar verbeten bewegingen bleef kijken. Hij herinnerde zich geen incident van dezen aard uit de zeven jaren, die zij bij hem gediend had.

Onder het koffiedrinken peinsde hij nog eens na over het zonderlinge optreden van juffrouw van der Wall, die hij intusschen heftig in de keuken hoorde rommelen. Hoe oud was zij? Laat eens zien, drie- of vier-en-veertig... Ach ja, op dien leeftijd belegt men als aankomende oude vrijster misschien nog meer kapitaal in snorren dan anders. ‘Ein Kuss mit einem Schnurrbart schmeckt noch mal so gut’ was bovendien een ondeugend gezegde in Juffrouw van der Wall's meisjestijd...

[p. 32]

Half verteederd proefde Dumay de uitmuntende roereieren, die zijn huishoudster voor hem had klaargemaakt. Het was voor dezen dag nooit tot hem doorgedrongen, dat kookkunst een constante reeks liefdesverklaringen kon beteekenen.

Na tafel begon hij zijn correspondentie af te doen. Allerlei onnoozele brieven lagen, opgehoopt sedert den dag van zijn val, op zijn bureau; hij had ze haastig doorgelezen en ontdekt, dat de wereld hem toch niet vergeten had. Zijn oudtante verzocht hem eens aan te komen, zonder nadere opgaaf van redenen. De secretaris van het aanstaande Philologen-Congres noodigde hem uit, een lezing te houden, over het mysteriënwezen bij de Grieken natuurlijk; wij laten de begrenzing van uw onderwerp overigens geheel aan u zelf over... en een stapel drukwerkjes, waaronder een gratis preekje: Zult gij in het graf wachten op de roepstem van Jezus, om in te gaan in Zijn heerlijk Koninkrijk? Of zal Jezus u roepen uit het graf en u brengen naar de plaats, waar eeuwig pijn is en knersing der tanden, van berouw, omdat gij de roepstem Gods veracht hebt aan te nemen. Jezus zegt, lezer, wanneer gij nu deze dingen om u ziet, aardbevingen, pest, hongersnood in China, spiritisme en groote goddeloosheden, weet dat Mijn oordeelsdag nabij is. Haast, haast u, zoo spoedig mogelijk, Lezer.

Dumay's vulpen lekte. De postzegels waren op. Hij verontschuldigde zich tegenover zijn oudtante en den secretaris van het Philologen-Congres; niets lag hem op dat oogenblik verder dan oudtantes en philologen. Het preekje legde hij terzijde voor juffrouw van der Wall. Zij las zulk soort verheven dingen altijd met groote belangstelling; misschien zou deze vermaning omtrent den oordeelsdag haar wat afleiden van de geschoren bovenlip.

Het voorjaar lokte. Geen betere tijdpasseering denkbaar, dan eerst de brieven te posten en verder den geheelen middag wat om te hangen op een café-terras. Neuriënd zocht Dumay zijn zomerhandschoenen en zijn wandelstok; het gaf hem een pleizierig schokje, dat hij zich in den spiegel naast den kapstok even niet herkende. Voor hij uitging,

[p. 33]

overhandigde hij juffrouw van der Wall het preekje:

‘Waarschijnlijk kom ik pas tegen het eten thuis... Leest u dat maar eens, dat zal u zeker interesseeren!’

Op het terras zag hij, terwijl hij zich in de zon zat te koesteren, een meisje uit de hoogste klas, in gezelschap van haar ouders. Achter den rug van de moeder om keek zij lang en nadrukkelijk in zijn richting, tot hij zijn stoel toevallig verschoof; toen zag hij haar plotseling hoogrood worden en dekking zoeken achter de breede mama, die van het spelletje niets gemerkt had.

 

Pas na tweemaal bellen kwam juffrouw van der Wall opendoen.

‘Is mijnheer al weer op de been, juffrouw van der Wall, of...?’ Marie trachtte haar stem zoo gewoon mogelijk te doen klinken.

‘Mijnheer? Die is al lang en breed weer uit!’

Juffrouw van der Wall deed norsch en afwijzend; haar kortstondige tegemoetkomendheid schijnt nu al voorbij te zijn, dacht Marie.

‘Weet u soms, wanneer mijnheer ongeveer thuis komt?’

‘In geen geval vroeger dan etenstijd!’

‘O. Dank u. Dan kom ik een andere maal nog wel eens terug.’

De deur kletste achter Marie dicht...

Eeuwige pijn en knersing der tanden. Aardbevingen, pest, hongersnood in China. Nog is het tijd, lezer!

Juffrouw van der Wall zag de letters door een waas van tranen. Zij moest haar neus snuiten, voor zij naar het fornuis ging.

 

Menno ter Braak

(Wordt vervolgd)