[p. 720]

Opschorting

Cet instinct de bien-être qui existe toujours chez l'homme, même dans les instants les plus cruels... fit qu' Octave voulut comme s'empêcher de penser.
(Stendhal, Armance)

De bankroetier voelde zijn handen in de zakken van zijn overjas nerveus worden. Toen hij van de taxi naar de boot liep, had hij zich nog de mogelijkheid voorgesteld om de laatste formaliteiten een gevoelseeuwigheid te laten duren; nu ontsnapte die macht over de tijd hem: het normale verloop van de uren zou vervangen worden door het beeld van de laatste vergadering van commissarissen, dat zich opdrong en eindeloos herhalen zou. Toch stroomden zijn gedachten nog over dat beeld door, meer alsof het een antwoord was van zijn vermoeide zenuwen op de stemming van het vertrek, dan als een activiteit van zijn hersens; hij was er aan gehecht, omdat zij meer van hemzelf waren dan het vijandige beeld dat zij bedekten. De achterkant van een hotelrekening die uit zijn zak te voorschijn kwam, werd de kans voor nog een nieuwe bezigheid. Hij schreef met een potloodje, zonder onderbrekingen, zooals hij als kind geschreven had toen hij zich verbeeldde dat zijn eerste buitenlandsche reis een dergelijke gevoelsbevestiging op papier van hem eischte.

 

Waar ik aan terug zal denken is alleen dit: de laatste loodjes van deze catastrophe - wat voel ik mij physiek uitgeput en licht tegelijk - en het beeld dat dit vertrek, deze sfeer van kleur zonder licht, de Engelschen zeggen sickening ook voor een kleur, in mij grift. Ik weet nu al, in deze seconde waarin ik geloof dat mijn hersens mijn woorden vormen, terwijl ik in werkelijkheid alleen maar dènk: zullen er nog hinderlijke formaliteiten op dit late aan boord komen volgen? - ik weet reeds nu dat later de kleur van deze zonsondergang het gevoelsaccent van mijn herinnering bepalen zal. Dit is niet mijn eerste bankroet, en ik heb al vaker een moment, opgekropt met tragedie, in

[p. 721]

de herinnering zien worden tot een klagend en intiem en fascineerend verlangen naar nog éénmaal juist die atmosfeer, het vertrouwde herdenken van requisieten, van juist dàt cafétafeltje, en de smaak van de gruyère die ik moest eten om mij een houding van ontbijten te geven.

Een tragedie, zeggen de menschen die zich mijn toestand van het oogenblik probeeren ‘in te denken’; wat moet hem wel door het hoofd gaan? Och neen, mij gaat niets door het hoofd, ik voel mij zweven. Daar komt honger bij, omdat ik geen tijd had om te eten, en walging van de gebeurtenissen die zich nu weer hebben afgewikkeld, af-gewikkeld, en moeheid, en iets van verlichting, omdat er nu althans weer iets ten einde gekomen is, definitief, veilig afgesloten. Dit laatste zou ik nu ook hier alleen met mijzelf nog niet goed onder woorden kunnen brengen, niet hardop, maar ik weet dat ik het voel. In dit oogenblik, dat ik ken en eerder beleefd heb als tijdlooze spanne tijds tusschen een einde en een ander begin, weet ik wat ik, straks en morgen, opstaand en naar bed gaand met de zee, zal denken.

Zoo'n ander begin voltrekt zich eigenlijk zonder dat wij er zelf bij zijn. Een einde in ons maken wij met loodzwaar hart mee, maar wààr deze opschorting in het begin van een nieuwe periode overgaat, dat zal ik achteraf moeten reconstrueeren. Wat ken ik de truc nu al goed om vooruit te loopen op het zwevende gevoel waarin al die andere gevoelens, de angst, de wanhoop, het radelooze weten: nu kan ik niet meer, dit kan niet meer, ik kan het niet dragen, het is niet te dragen, er is geen raad meer in deze radeloosheid - zich oplossen in een doodsch niet-meer-kunnen-voelen en juist daarom alles kunnen doen! Ik, die er op mijn achttiende trotsch op was al ‘cynisch’ te zijn. Belangeloos cynisch, want het leven had mij nog geen enkele reden tot rancune gegeven, dat wist ik toen al drommels goed. Maar ik vermoedde weinig dat op mijn twee-enveertigste het ware cynisme hierin zou bestaan: het gebruiken van de wetenschap dat alle emoties vergaan, alle tragedies slijten. Ik maak mijn persoonlijke routine uit de

[p. 722]

techniek die het leven tegen iedereen aanwendt. Wij kunnen immers alleen leven en verder leven, zelfs ondanks de dood die ons het beste afneemt, bij gratie van de onmogelijkheid om meerdere momenten achtereen de volle omvang van ons noodlot aan den lijve te beseffen? Windstilte van het gemoed - alleen in deze eene toestand handelt men lucide, want de wetenschap die wij al zoo lang in de geest ronddragen dat handelingen er niet op aan komen (dit niet als oratio pro domo gezegd), niet ingrijpend zijn en dus evengoed behoorlijk gedaan kunnen worden als slecht, is alleen in die momenten doorgedrongen in het gemoed.

Dit is geen erg bankroet. Men moet jong zijn om een erg bankroet te lijden. Dit is een maatschappelijke krach, maar een die niet eens valt onder de wet. Nog net niet; men zal mijn signalement niet draadloos aan uitvarende booten zenden, ik ben niet ‘voortvluchtig’. Ik begin in de Levant iets nieuws, al zal het wel niet het beroemde ‘een nieuw leven’ zijn; kom ik op den duur door dit werk weer in relatie met landgenooten, dan zal ik een ietwat equivoque personage zijn, hoort men nooit meer van mij, een mislukkeling. Een werkelijke strijd met wet en macht zou ik immers altijd weten te vermijden, dat onverdragelijke contact met menschen in functie, die promiscuiteit. Zoo dom ben ik niet, zoo opstandig ben ik niet. Geen outlaw. Onzichtbaarheid is beter. Als een mantel: onopvallend zijn om alleen te kunnen zijn. Ja, een tragedie was het toch, ik beging onhandigheden in mijn plannen en ik viel dus toch op. Nu ga ik, nog precies niet buiten de wet, en men laat mij gaan; of liever, als ik gegaan ben zal men zeggen: het is maar goed ook, hij moest maar gaan. Alleen Charles niet; Charles heeft nog geprobeerd mij te ‘redden’. Hij was warm, verwarmend. ‘Mijn hart er niet bij - meer waard dan dat - onverdedigbaar - ik had de fut in mij altijd zooveel beter willen gebruiken - dit is loslaten’. Maar mijn god, wat drong hij aan, en wat voor argumenten! Hij was veel te strijdbaar om te begrijpen dat het weggaan van Alice - gek! hier aan Alice denken. Ik ben te moe, moe, te vervloekt moe. Die oude - anecdote. Maar

[p. 723]

ja, toch - mijn hart weet heel goed dat het over is, maar toch gaf dat met haar, Charles begrijpt niets, mij lang geleden het recht om ook in mijn werk niet meer dezelfde te zijn. Waarvoor leven wij, waarvoor maken wij ervaringen, bittere en stimuleerende en vroolijke, als wij er niet door veranderen?

Men moet jong zijn om tragisch bankroet te lijden. Het bankroet van later is alleen een bankroet van de feiten en van de feiten kan men de mechaniek wel leeren. Dat is zonder romantiek. Als men jong is geldt als maatstaf de restlose intensiteit, en later: de techniek, uit ervaring gewonnen, waarmee men de feiten de baas blijft, of ontloopt. Ontloopt inderdaad!... Principes zijn niets, overtuigingen niets; wanneer ik tusschen een ellendig einde en een toevallig begin mij zwevend kan houden, wat is dat anders dan een kwestie van emotioneele aanleg? Nu ben ik toch lang genoeg helder geweest; ik zou nu wel melancholiek kunnen zijn... Maar deze hut is niet al te stemmingwekkend - hoewel comfortabel. Heb ik te lang met mijzelf geleefd, dat ik tijdens een gekrabbel van een halfuur op vodjes papier, in mijzelf aanwezig kan voelen wat mij dagen zal kosten om te overdenken? En het een noch het ander is belangrijk, deze reis is een moratorium, het leven leeft zichzelf wel. In welk stuk van Tsjechov staat: wij zullen uitrusten, onkel Wanja - Onkel Wanja - wij zullen uitrusten.

 

De bankroetier vouwde de rekening en de oude enveloppen waarop hij voortgeschreven had, in zijn paspoort, in een laatste behoefte aan bedrijvigheid. Hij trok nu pas zijn overjas uit, en wist dat met dit huishoudelijke gebaar een serie van weldadige futiliteiten begon. Het vijandige beeld was er nog, maar hij zag het al door het verkeerde eind van de kijker. Hij voelde zich als na een lauwe douche, en zag met reëele voldoening op het bed precies die weelde van drie hoofdkussens, die hij de laatste tijd noodig had om diep te slapen.

 

Elisabeth de Roos