[p. 698]

Uren met Dirk Coster

Waarheen gaan wij? 22

Bij het laatste geschrift van onze auteur: een brochure van 30 pagina's, maar een balans van tien jaren kulturele werkzaamheid, keren wij terug tot het programma van De Stem, dat wij in het Verzameld Proza I voorbijgingen. De heer Coster is herhaaldelik aangevallen om zijn eties kleurtje, hetgeen Anthonie Donker (geheel ingepalmd door zijn liefde toch voor heel het Leven!) aanleiding werd te schrijven: de ethiek speelt in Costers werk geen rol, is er zelfs aan tegengesteld. Dit laatste is een grappig staaltje van verkeerde verdediging. Men mag er verbouwereerd over staan dat de man van de Charitas nog zoveel bewondering kan koesteren voor Hamsun, Ljeskov en Duranty, voor Stendhal zelfs, die hij af en toe verkeerd te pas brengt; men mag hem geloven wanneer hij nadrukkelik verklaart dat zijn tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen, - men heeft niet zover te gaan dat men hem zelfs tégen de etika laat zijn. Anthonie Donker, die zo goed leest, heeft in het Stem-programma nog gelezen: Integendeel: alle litteraire verschijnselen die deze benamingen (eticisme en estetisme) nog verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een verdedigende houding mogelijk is. Maar hij kon toch weten, en weet immers ook, dat men het met de pathetische superlatieven van de heer Coster niet zo nauw moet nemen, en dat de heer Coster ‘ontaardingen’ zegt, waar een ander zou spreken van ‘vervelende dingen’. Het z.g. ‘ethicisme’ en ‘aesthetisme’, vervolgt het programma, zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens. Het maakt zooveel niet uit of de mensch speelt, met de religie dan wel met de schoonheid, waar toch de ontaarding niet in de vormen, maar in het spel zelve schuilt. Het is duidelik

[p. 699]

dat voor deze tijdschriftleider ieder spel uiteraard uit den boze was; hoe zoiets op te nemen in het programma voor een ernstige gemeente? Maar als Anthonie Donker verder gekeken had, dan had hij op de volgende bladzij kunnen lezen: En toch moeten wij het feit onder oogen zien, dat geen grooter geestelijk leven mogelijk zal zijn in Nederland, wanneer niet beide stroomingen zich vereenigen en zich niet tot een hooger eenheid weten om te vormen. Altijd was dit zoo! Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren terzelfdertijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden.

De heer Coster dus is niet alleen niet tegen het etiese, maar zelfs niet tegen het religieuze. Het was weer zijn macchiavellisme dat hem in het begin die twee stromingen deed verwerpen als ontaard en eenzijdig; innig vermengd werden zij het programma van De Stem, want wat had de heer Coster anders ook moeten uitrichten met zijn eeuwig klaarstaande Liefde? Er is één konklusie te trekken uit het nieuwe toertje, als men het au sérieux wil nemen; deze tijdschriftleider, die noch een eenzijdig etikus, noch een dito esteet wil zijn, is dan alleen door het nauwste twee-in-een volledig te dekken: hij is een estetetikus, d.w.z. als etikus een schrikwekkend esteet, en als esteet een vervaarlik etikus. En daarbij vooral on-speels, ernst-vol, pateties; het laatste zelfs zozeer, dat indien men hem gehéél onder een etiket zou willen samenvatten, door de praktijk van zijn optreden met de teorie te verbinden, men hem een patestetetikus zou moeten noemen; met de nodige h's geschreven een zeer imposant woord, voorwaar: een pathaesthetethicus, iets wat zich na enige oefening even goed laat uitspreken als het Franse prestidigitateur.

Altijd hebben de mensen daarnaar gestreefd, verklaart het Stem-programma, naar het etiese en estetiese tegelijk. Eerst in de 19e eeuw heeft zich deze natuurlijke orde gewijzigd. Toen miste de mensch de kracht, geheel te leven. - Allerdroevigst klinkt dat. Geen ogenblik wordt de

[p. 700]

nieuwe orde als misschien even ‘natuurlik’ bekeken, en de 19e eeuwse mens is in één handomdraaien geoordeeld: hij miste de kracht gehéél te leven! tegen zijn ‘dwaling’ werd dus De Stem opgericht - De godsdienstzoekende mensch die zich vergenoegt, zijn religieuze gevoelens te laten wringen in oude theologische schema's,... de schoonheidzoekende mensch daartegenover die als eenige geestelijke beweging niets wenscht dan afbeelding, verhouding en welluidendheid,... als dézen alleen het van De Stem zouden moeten hebben, of erger, De Stem het van dezen alleen! men kan er zeker van zijn, dat het tijdschrift nooit had gebloeid. De juiste verhouding tussen godsdienst- en schoonheidszin zal ook nu nog onder de Stem-getrouwen sterk variëren, 50% van elk zal het wel niet zijn. Maar dit zijn weer van die dingen, die men hopen mag maar niet eisen, zou de heer Coster ons voorhouden, en misschien is zelfs 5% van elk streven, altans op het ogenblik waarop men zich abonneert, genoeg. Mits er maar niet gespeeld wordt! Liever 5% ernstige godsdiensten-schoonheidszin, dan 100% speelse. Ook het spelen van kinderen is dikwels gevaarlik: zij ontdekken al spelend soms allerlei dingen in de donkerste hoeken en gaten. Als men dus èn religieus èn schoon leeft, leeft men volledig, verzekert dit programma, mits alle gekheid op een stokje wordt gelaten. Weg met Nietzsche, die de mensen wilde leren lachen. Weg met de 18e eeuw, die de 19e voorafging en haar ‘dwaling’ voorbereidde: de kritiek der religie, de materialistiese geest van de encyklopedisten. Weg, de 19e eeuw heeft Hegel voortgebracht, en Holland heeft Bolland gehad nog vóór Dirk Coster. Maar een filosoof was de heer Coster ook weer nooit, evenmin als een werkelik kunstenaar, evenmin als een politikus. Het Stem-mengseltje verwerpt alles integraal, om van alles een beetje terug te nemen; verkreeg men uit een bloemlezing der godsdiensten ook niet de teosofie?

En het enige kriterium - bij de oprichting reeds - was de klank, de klank van het oprechte, van het leven, van de opstand desnoods, zoo slechts die opstand zichzelf

[p. 701]

rechtvaardigt door den aangrijpenden ernst van zijn klank, en zich niet verraadt als litterair of ethisch spel. - Wij kunnen niet anders beloven dan aandachtig te luisteren of die klank aanwezig is. Want den modernen mensch zijn alle ideeën en levenshoudingen van tevoren zoozeer bekend, dat het nog slechts de klank dier ideeën is en deze alleen, die hun waarachtigheid kenbaar maakt voor het oor. - Zo ontstaan de héél serieuze leiders, waar enkele mensen, die zich het lachen niet geheel laten afnemen, nog eens serieus, en zelfs bedroefd, om kunnen lachen; maar de gemeente heeft bij de oprichting reeds geweten, dat hier zo héél serieus zou worden geleid en opgeklonken. En ja, als men zich aan die klank van het leven alleen zou kunnen verzadigen, een ieder had zich door de stem van de heer Coster (en de twede stem van de heer Havelaar) eindeloos laten voldreunen, om iedere zin voor verhoudingen te verliezen, om iedere vlakheid en botheid zelfs te vergeten. - Den grooten naam van Dostojevsky schreven wij daarom met diepen eerbied boven dit tijdschrift, staat nog in het programma, dus werd de arme Messias toch geütiliseerd - maar: in één opzicht kan Dostojevsky de twintigste eeuw niet meer ten voorbeeld zijn: in de tijdelijke vergissing van zijn reactionarisme. En een verwijt ons tevoren gemaakt, moeten wij ten slotte kier afweren: ‘De Stem’ zal zich niet onverschillig toonen voor maatschappelijke problemen. Wij meenen dat het voorgaande dit reeds bewijst. Want geen leven kan krachtig zijn, geen kunst kan zuiver zijn, geen religiositeit kan verzoenend werken, wanneer niet ‘de dorst naar rechtvaardigheid’, naar aardsche rechtvaardigheid, erin ligt besloten.

Ziedaar het Stem-programma. De politiek terzijde latend, maar in ‘de dorst naar aardse rechtvaardigheid’ niettemin een revolutionair ideaal, dat van de rationalistiese, realistiese revolutionair (die met de kristelike niet gemeen heeft dat hij voor een proces op deze wereld verloren, in appèl kan gaan bij een hogere wereld) verenigend met de religiositeit van wie-het-ook-zij, mits met een aangrijpende ernst van klank behebt. Een zo ruim en sonoor program-

[p. 702]

ma verliest het tegen de dogmatici nooit. De patestetetiese geest kon zich inderdaad niet onverschillig tonen voor maatschappelike problemen, hoezeer ieder maatschappelik probleem de patestetetiese geest ook naar de lommerd wensen mag.

 

Van maatschappelike problemen loopt dus de brochure Waarheen gaan wij? over, zonder dat het één ogenblik helder voor ons wordt, zonder dat wij - zó ‘universeel’ wordt hier weer de Costerlike geest! - iets begrijpen, dan dat sommige waarden, door de heer Coster bemind, verloren gaan, en dat wij ook maatschappelik door de ergste rampen, vooral een nieuwe oorlog, worden bedreigd. Met de kunst houdt deze terugblik op tien jaren Stem-aktiviteit zich niet veel meer op; het stuk is opgedragen aan de cineast Pabst, die een oorlogsfilm maakte tegen de verschrikkingen van de oorlog. Na de oorlog immers, toen de menschheid hijgde naar geluk, en in die oogenblikken van ontspanning de dwaze moed had één oogenblik aan dit geluk te durven gelooven, is De Stem ontstaan; Rathenau en Eleonora Duse worden met hijgende sympatie herdacht - en nu? Rathenau werd doodgeschoten, Duse stierf, huiverend en verkleumd door het onbegrip der wereld, in de hardste en koudste fabrieksstad van Amerika; het leven is beestachtig wreed geworden en men bereidt zich voor op een nieuwe oorlog. In het essay De Wedloop was dit alles de heer Coster reeds te machtig; en men kan moeilik zeggen dat een nieuwe oorlog niet afgrijselik zou zijn - maar welke remmende kracht hebben vaag-universele terugblikken als deze op het wereldgebeuren? dat is wel de bangste vraag die onder het luisteren in ons oprijst.

Het moderne leven schijnt overigens iets ongelooflik bacchanties voor deze essayist te hebben: - Nooit, in geen periode der geschiedenis misschien, waren de vrouwen, gestaald door sport en wind en zon, gekleed in gewaden die nauwelijks iets anders meer doen, dan de bloei der lenige lichamen te accentueeren, schooner dan nu, nooit mis-

[p. 703]

schien waren de mannen sterker en roekeloozer. - Een beschrijving, lijkt mij eigenlik, om van te likkebaarden; en als men bedenkt dat wij als kleine jongens naar de riddertijd terugverlangden! Maar, aan de andere kant zijn er nu toch ook wel erg veel machines en automobielen: - Nooit, in geen enkele periode der geschiedenis raasde een zoo woedende stroom van leven door de boulevards der métropolen, - men heeft eenvoudig om zes uur 's avonds maar in Parijs op de Place de l'Opéra te gaan staan, om tastbaar de tot waanzin stijgende razernij van dit leven voor oogen te hebben, - nooit dus heeft het leven machtiger en brallender getriomfeerd, dan na dit even weergalooze sterven. - Inderdaad, het ruikt op de boulevards tegenwoordig alleronaangenaamst naar benzine; en soms weet men helemaal niet meer wanneer men nog over kan steken.

Maar, geeft de heer Coster toe: Het leven heeft getriomfeerd, alleen in eenigszins anderen zin, dan de besten, de meest gegriefden van 10 jaar terug (men voelt op slag dat de heer Coster daaronder behoorde) zich voorstelden, het heeft niet geestelijk getriomfeerd, er heeft zich geen warmte en menschelijke vriendelijkheid ontwikkeld, het heeft dierlijk getriomfeerd, prachtig dierlijk, koud en kort, stralend van buiten, schamel en dof van binnen, Een groot vergeten is begonnen, een groote verdooving, een groote verloochening en verachting van alle waarden, waaraan de menschheid tot nog toe geloofde en die haar tot nog toe altijd min of meer, tot zelfs in deze laatste catastrophe toe, hebben geleid. Het dreigde reeds in de 19de eeuw,... het miste de moed zich te handhaven tegenover de majesteit van 20 eeuwen Christendom, enz.- Die twintig eeuwen vooral komen in dit betoog voortdurend terug, als waren zij één gave periode geweest van hemelse zaligheden. Het is toch ook wel erg jammer, als men van een zo oud gebouw de afbraak moet meemaken. Ook de heer Bernanos zei dat, aan het eind van zijn laatste boek: uit Amerika en Rusland, van alle zijden dringen de krachten op, die van de wereld - en laat dan ons vooral ‘het onder-

[p. 704]

gaand Europa’ niet vergeten! - een oord zonder God willen maken. Maar wat hier, in dit betoog, veel pijnliker nog kwelt dan de wanhoop van de heer Bernanos dat hij ééns zonder God zal moeten leven, is de misrekening van De Stem, het nu tienjarige tijdschrift, waarvan wij zoëven het programma bestudeerden. - En dus: Twee vragen doen zich hier open, zegt de heer Coster: waartoe kan dit alles leiden, en ten tweede: hoe is dit alles zoo gekomen, hoe konden zij die 10 jaar geleden op een herbloei hoopten van het gansche leven, zich zoo misrekenen in het karakter van dien bloei?

Het eerste antwoord is al héél erg somber: het kan zijn: naar een ongehoorde zelfmoord. Maar het is tenminste mannentaal; al volgen er dus weer twee grote bladzijden op van daverende kommentaar, dit willen wij even vasthouden. - Maar dan die àndere vraag: hoe is dit alles zoo gekomen? herinnert de heer Coster zichzelf; en ja: alle oorzaken aan te roeren ... zou een boek vereischen of minstens tien middagen. Laten we onze rampen tot het uiterst-nodige beperken. Eén van de ergste dingen heet: het verraad der jeugd. Wij, de jeugd, hebben De Stem en de heer Coster verraden. Maar de opmarsch der Hitleriaansche cohorten is er ook nog; een jeugd oneindig vechtlustiger dan de onze ooit was, zelfs gedurende die àndere oorlog. Deze jeugd heeft zich niets te herinneren en niets te vergeten, zegt de heer Coster, die zich erop beroemen kan dat zijn studies door het kanon in de verte werden begeleid: en binnen eenige jaren was, dank zij de zorgelooze vergetelheid van een jeugd in heel Europa, het ideaal van strijd en meestal nationale zelfzucht alom en volkomen hersteld. - Men zoekt een ogenblik wat hij daarmee te maken heeft, maar herinnert zich het Stem-programma inzake de ‘maatschappelike problemen’. Rusland en Italië zijn gekomen, als de nieuwe wetgevers, voor 't eerst na Christus als de wetgevers der triomfante dierlijkheid; en de jeugd, de jeugd heeft verraden! Vreselik toornt de heer Coster tegen de jeugd, die gewelddadig is, lasterziek ook, verleugend, wreed, alles wat men zich

[p. 705]

in deze lijn in de Costerlike woordkeus denken kan. - Want het probleem van de jeugd is een eigenaardig probleem. Men moet het zonder eenige sentimentaliteit bezien. De jeugd heeft geestdrift, maar deze geestdrift heeft het karakter der onbestemde en bestembare vitaliteit.

En indien dit nu eenmaal zo is, wie zal er iets aan verhelpen? De oude heren, die aan het Stem-diner zich op dit betoog zaten voor te bereiden, of kans zagen het met de meer materiële spijzen mee te verteren, zeker niet. Maar onder de chemisten, die het nu zover gebracht hebben dat zij de toekomstige oorlog zullen winnen, is misschien iemand die deze onbestemde vitaliteit tot een steêvaste seniliteit zou weten om te werken, met niet meer dan een paar tabletten. Men zou een prijsvraag voor het middel kunnen uitschrijven: het lot van de wereld hangt er misschien van af. ‘Liever een levende grijsaard dan een dode jongeling’, zij de strijdkreet. Maar de heer Coster is zelf reeds bezig, met niets minder dan chemiese middelen, om tot reddende waarheden te geraken. Als wij hem maar lang genoeg volgen. Hier is het praatje voor de ouden van dagen, die het met een scheut van pijn en een superieure glimlach toch in zich opnamen. - De jeugd kortom maakte zich eenvoudig breed in de ruimte die men haar liet. Ze zag dat er feitelijk niets tegen was, de eeuwenoude rangorde om te keeren, dat meerdere diepgang van ervaring niet erkend behoefde te worden, doch evengoed als een zekere minderwaardigheid kon gelden, een soort onschuldige melaatschheid, die men ten hoogste met een welwillend schouderklopje vergaf. Konklusie: En zoo kon het gebeuren, dat thans dit Europa ons aandoet - ons ouderen en wijzeren, met 20 eeuwen kristendom in het lijf! - voor minstens één derde als een speelplaats voor booze en wreede kinderen.

Kon een zo wereldwijs man de kinderen in de steek laten? Ook als zijn goed hart hem hier verried, het Stem-programma wil het anders. De heer Coster ziet goddank nog een andere soort jeugd, een soort, minder plichtverge-

[p. 706]

ten: Ik wijs op bewegingen als de V.C.S.B., op de Soc. Democratische arbeidersjeugd, die zeer in tegenstelling tot de communistische, de cultuur niet verwerpt maar gierig haar essenties zich eigen tracht te maken, en ik spreek van zoo reëele dingen, dat op het oogenblik in sommige studenten-corpora een felle strijd wordt gevoerd tusschen beide soorten van jeugd: zij die het leven een taak noemen en zij die het een voornamelijk aesthetisch te doorleven spel noemen. - Wij vrezen dat het felle van die strijd een wel zeer dichterlike overdrijving is, maar men voelt zich toch getroost dat er nog zoveel ernstvolle gemoederen worden aangetroffen ook onder Nederlanders die tien jaar geleden, bij de oprichting van De Stem, nog in een kuitbroekje rondliepen. Maar zij waren toen waarschijnlik al padvinder of bewandelden in andere clubs even rechte paden.

Wat die àndere jeugd betreft, de weinig sympatieke: Zij heeft verraden, maar zij heeft allereerst zichzelf verraden. Als zij dan de heer Coster eerst na zichzelf verraden heeft, had hij misschien alleen nog maar het recht zijn vervaarlik orgaan te dempen? Wel neen, want hij is, de nobele man, ook voor hèn bezig; hij vervolgt: zij heeft haar diepere voorgevoelens verraden. En deze laten zich niet verraden en verdringen, eenvoudig omdat zij evenzeer deel uitmaken van het menschelijke organisme als de spijsvertering en de geslachtsfunctie. - Voelt men de Redding alweer duidelik aansluipen? - Er komt een tijd, dat het vermoeden zich niet meer verdringen laat, dat woorden meer kunnen beteekenen dan klanken die men tot leuzen rijgt om schuimbekkend te herhalen - er zijn geen catastrophen noodig om dat te leeren, het gewone leven zorgt daar wel voor, het leert ons gauw genoeg de woorden gemis, berusting en ondergang spellen, letter voor letter en altijd opnieuw, eindeloos opnieuw. Dan zal ook deze jeugd, die zich vrij wilde maken van het verleden en zijn sentimentaliteiten, den ontzachlijken zin van deze sentimentaliteiten opgaan, en zij zullen op hun beurt zien dat deze sentimentaliteiten de eenige weg terug zijn ten leven.

[p. 707]

- Wij geloven het graag en vangen het hele betoog van de heer Coster in deze hoogklassieke formule der senielen: ‘Hoezeer was vroeger alles beter, en de jeugd vindt ons sentimenteel, maar zij zal éven sentimenteel worden’.

Intussen, het voegt een oudere ook, af en toe jong met het jonge volkje te zijn en vrolik te getuigen: ‘Ik was ook eens een ongehoorzaam kind!’ De heer Coster verzekert: Het zou een groot misverstand zijn, wanneer uit het voorgaande zou worden geconcludeerd, dat wij het thans-gewordene even roekeloos zouden willen verwerpen, als velen en vele jongeren het pas-voltooide verleden verwerpen. Integendeel! (En verheerlikt opklaterend:) Wij willen dezen tijd niet missen, met zijn prachtige bloei omwaaid van de winden der ruimte. Wij willen niet meer terug naar de stoomtrammen, de lange haren, de equipages, de pluchen kamers en de subtiele stemmingen, wij zijn er volkomen aan ontgroeid. - De jeugd wil misschien bèst een beetje terug, maar deze pedagoog voelt zich nu ‘modern’ als toen hij voor het eerst zat in een automobiel: het nieuwe leven heeft toch vele gemakken. Het fraaie beeld van de kleine geringe asschepoetster die de ziel is, en die alleen de boze machten remmen en temmen kan, mag echter niet worden vergeten en de twintig eeuwen doen ook weer een dansje. Het is niet veel wat wij bereikten! zegt de heer Coster dan demoedig; maar reeds voor dat weinige hebben wij tweeduizend jaar noodig gehad. Dit wij is kenmerkend, en ja, men ontsnapt er niet aan: er zijn 2000 jaren kristendom nodig geweest vóór de Russiese revolutie kon uitbreken, maar ook vóór mevrouw X. een mantel van chinchilla kon kopen en ermee toeren in haar Chrysler-six, maar ook vóór De Stem kon worden opgericht. - Wij hebben nog minstens tweeduizend jaren noodig, vervolgt de heer Coster zijn gedachteloop, om dit weten eenigszins tot practijk om te zetten. En dan, met een van die verbluffende lapidaire grapjes, die deze ernstige geest zich soms veroorlooft: Het lijkt mij niet goed, dit werk ontijdig te verstoren.

[p. 708]

De spreker valt zichzelf in de rede. Waarvoor dit grote betoog, en hebben de Stem-herdenkers hem wel allen begrepen? Hij legt uit: Ik had eigenlijk gedacht hier over ‘de Stem’ en de literatuur te spreken. Maar ik meen dat een soort van innerlijke weerzin, om een oratio pro domo te houden, mij daarvan afgehouden heeft. Toch houdt dit alles een ondergrondsch verband met ‘de Stem’ en de literatuur in 't algemeen, en ik zou zelfs kunnen zeggen, dat ik ten slotte hier veel van mijn ervaringen verteld heb, alleen maar geabstraheerd van een bepaald tijdschrift en bepaalde persoonlijkheden. - Met een klein beetje inspanning kunnen wij misschien ook deze symboliek doorgronden. De Stem zal vereenzelvigd moeten worden met ‘het ondergaande Europa’, en de heer Coster zal men moeten herkennen in Rathenau of Duse, of in beiden.

De eigen logika van het betoog echter wreekt zich. Als hij tot de Nederlandse literatuur en De Stem terug moet keren, blijft de heer Coster vastplakken aan de universele kauwgom die hij zo kwistig om zich heen heeft verspreid: hij vertelt nu dwaasheden, nog senieler troosteloos dan al het vorige, omdat de literatuur - immers spiegel van het leven - het door hem gegeven tijdsbeeld nu weerspiegelen moèt: In den hoogsten zin van dit woord is er geen literatuur meer ontstaan, nergens in dit Europa voor zoover wij kunnen zien... (Men lette wel: er staat niet ‘Nederland’; wij zouden daardoor nog slechts in oude polemieken terugvallen, er staat ‘Europa’.) Waar wij rondzien, zien wij slechts verzwakte herhalingen van de kunst der vorige perioden, en deze omsponnen door de impotentie-verwekkende theorieën en de doelbewuste reclame die het eenige absoluut eigen merk van dezen tijd is. - Er is veel waars in de laatste opmerking; maar wij hebben de heer Coster, in de voorrede tot zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden en elders, zó veel meer enthousiast over de kunst van na de oorlog gezien, dat wij de moedeloosheid van zijn konstatering ditmaal met een vriendelik schouderophalen zullen beantwoorden. Wanneer hij wat minder vaag bedroefd zal zijn en namen noemt, zullen wij het misschien op een

[p. 709]

akkoordje kunen gooien. Bijv. wanneer hij vertelt dat: Zelfs de vertelwijze-in-concreta, de novellistiek der zakelijke aanduiding, vindt men in totnogtoe onbenaderde volmaaktheid in de Erzählungen van Heinrich von Kleist en de Italiaansche novellen van Stendhal terug. Men kan hem dan in het oor fluisteren dat deze Italiaanse novellen van Stendhal zo ‘volmaakt’ niet zijn, dat zij, in ‘volmaaktheid’ juist, nooit de novellen benaderen die hen tot model strekten, die van Mérimée; en hem aanraden tenminste één goede novellenbundel uit deze tijd te lezen (Brief Candles van Huxley bijv.) alvorens een nauweliks herlevende kunst met het allerbeste van gelukkiger tijden aan te randen. Maar misschien heeft hij gelijk: misschien is de jeugd van deze tijd niet in de eerste plaats een generatie van schrijvers. Misschien hebben de schijvers überhaupt afgedaan en zal de literatuur van de toekomst eerst weer radikaal een levende literatuur nà de wereldrevolutie zijn. Men komt tot de vreselikste waarheden, wanneer men, in het kader van de Stem-herdenking, ‘universeel’ denken gaat. Waarom ook zijn wij, literatoren, zo beperkt, dat wij niet eens behoorlik meer kunnen antwoorden wanneer een geest als deze alles gaat overzweven? Eén ding is zeker: men zal zich nooit zoveel geweld kunnen aadoen, dat uit een wezenlik klein man een groot man, uit een steriele geest een magazijn van meesterwerken ontstaat.

Zo werd ook de geschiedenis van De Stem, erkent de heer Coster zelf, niet onverdeeld vroolijk. De heer Havelaar en hij hoopten iets ertoe te kunnen bijdragen, dat de oude waarden van Europa, door den oorlog schijnbaar vertreden, weer tot nieuwen, en dan voor 't eerst onbetogen glans zouden komen. Zij gingen hierbij, naar het schijnt, uit van een Platonische ontdekking, en door ijverig te wijzen naar de kunst van Tolstoy, van Dostojevsky, in Holland van Henr. Roland Holst, ging het een tijdlang goed, en toen daarna ook nog Kleine Inez en Van Schagens hymnen in De Stem werden gepubliceerd, scheen hun geloof zich te zullen rechtvaardigen. Maar weldra kwam het tijdschrift in een lastig parket, immers het grote verraad

[p. 710]

begon van alle kanten, en: in dit alom verraad, vertelt de heer Coster, wilden wij niet mee verraden. Hetgeen weer volkomen duidelik wordt door de volgende zin: In deze botsing der fanatiek geworden eenzijdigheden wilden wij geen partij kiezen, omdat deelnemen en partijkiezen toch altijd een vrijwillige zelfverblinding beteekent tegenover een deel der menschheid. Zo bleven zij esteteten en patesteteten naast elkaar, d.w.z. vlees noch vis, maar hierin onwankelbaar trouw aan zichzelf; en in deze ontkenning van twintig eeuwen cultuur (Nero? Borgia? Aretino? Sade?) hebben zij de waarde dier twintig eeuwen cultuur hardnekkig volgehouden.

Dit, vertelt de heer Coster verder, en men kan het 't reactionaire gedeelte van onze taak noemen, heeft ons niet altijd vreugde bereid. Het heeft ons beurtelings de verachting en de vijandigheid van alle groepen en partijen bezorgd. De socialisten verweten ons het bleeke studeerkamerintellect, de katholieken de laffe houdingloosheid, de aestheten met waarlijk onvermoeibare hoon de ethiek, voor de besliste ethici zelf waren wij ten slotte onbetrouwbare aestheten, voor de communisten tersluiksche bevorderaars der reactie. - Het verwijt van de humbug der veel te grote woorden ontbreekt, maar de rest viel inderdaad te voorzien, en misschien had de heer Coster beter gedaan met zich toch maar stoutmoedig voor kunstenaar-alleen uit te geven, vooral omdat hij toch als zodanig nog het meest au sérieux wordt genomen. Helaas, de man die ons daarnet vertelde dat hij zo trouw was in het niet-kiezen, bekent na een laatste kronkeling, dat hij dan toch maar gekozen heeft, en dit gedeelte van zijn betoog is zozeer onthullend dat ik er deze uren, in zijn geschriften doorgebracht, mee besluiten wil:

Eén tegenspraak blijft voortdurend boven deze regelen zweven. Zoo wij onze onmacht bekennen om te kiezen, zoo wij het quantum zielskracht erkennen dat in elke overtuiging kan schuilen, waarom kiezen wij metterdaad dan toch, gelijk uit het begin van deze bladzijden volkomen duidelijk blijkt. Waarom kiezen wij vóor de ethiek en

[p. 711]

tegen de aestheten, hoewel de diepe verlokking en bedwelming van het aesthetismte ons bekend zijn en zeker eigener dan die der ethici. Het antwoord is betrekkelijk eenvoudig: wij kiezen voor geen overtuigingen in den meer dagelijkschen zin van dit woord. Maar wel gaan wij staan aan de zijde van hen, die ondanks alles, en ondanks de eigengerechtigheden waarmede zij hun streven soms ontsieren, het leven niet verloren willen laten gaan, die het ‘morgen’ niet vergeten willen. Want het gaatin onzen tijd allang niet meer om kunstwerken. Het gaat om het behoud der wereld, het behoud van wat wij gewonnen hebben, het gaat om het behoud van kinderen, vrouwen en dieren die niet weten zouden waarom zij moeten lijden. Een dronken, gedachtelooze waanzin wil hen werpen in nieuwe kolken van leed, - opdat zij er zoo schoon mogelijk in vergaan zullen (alleen het zal opnieuw niet schoon blijken!) - en deze waanzin heeft zelfs velen der besten van onze cultuur aangegrepen. Wij doen niet mee, al begrijpen wij de motieven dier waanzin. Wij doen niet mee, want gesteld dat men weten zou, dat dit leven niet waard is geleefd te worden, en dat het beste van alle dingen de dood zou zijn, zou dit nog geen reden zijn om dat der onschuldigen te offeren die het met argelooze graagte leven. En daarom kiezen wij in laatste instantie toch.

Hier heeft men de alarmist en de aansteller voor het laatst, ten voeten uit, bang en blufferig tegelijk en eindeloos ridikuul, ware hij iets minder zielig. Wat hij hierna nog mag rapporteren over publikaties in De Stem, behoeft niemand meer te interesseren. Dit is de man, die eerst als estetetikus geen partij kiest, en tenslotte als patestetetikus toch partij kiest, omdat het allang niet meer om kunstwerken gaat, maar om het behoud der wereld! Men moet wel een zeer schaamteloze praatmajoor zijn (men houde mij dit woord ten goede, het enige wat geheel op de situatie past), om een dergelijk ‘maatschappelik probleem’ met het eigen ‘partijkiezen’ te konfronteren, wanneer men vooruit weet dat men geen antimilitaristiese aktie zal on-

[p. 712]

dernemen, geen stap zal doen waarbij de eigen huid bedreigd wordt, - altans niet voordat iedere huid bedreigd zal zijn, - maar in hoeveel aangenamer opgewondenheid: die der kletsika alleen, nog wat voort zal gaan vaag-universeel te waarschuwen en te paraderen. Ziehier de laatste ernst van deze ‘humanist’, die zijn afzijdigheid voor delikate wijsheid verkoopt, om dan te bedenken dat een beetje mannelike moed ook lang niet slecht staat, en het onderneemt zijn alarmistenlafheid tot het vereiste artikel om te brallen.

Met het Stem-programma naast dit Waarheen gaan wij? valt het ons tenslotte gemakkelik al zijn draaierijtjes te doorklieven en voor hem zelf uit te maken wat hij, kultureel beschouwd, is. Een filosoof? allerminst; een socioloog? alleen bij Stem-herdenkingen; een politikus? welneen: ofschoon hij in het diepst van zijn hart zich soms met Rathenau moet vergelijken, hij weet ook wel zeker dat hij nooit door eenige jonge theoretici, in een blijkbaar prakties ogenblik, zal worden neergeschoten. Als zodanig viel hij alleen nog maar onder het woord van Trotsky: ‘Ga naar de plaats die u toekomt, de prullemand der geschiedenis!’ - Wat is en blijft hij tenslotte? - een literator. Men kan hem desnoods een ‘kunstenaar’ noemen, ofschoon dit woord, via de schoonheidszin, door hem meer en meer verward werd met het woord ‘esteet’. In zoverre als ieder kunstenaar een schoonheidzoeker is en een esteet, maatschappelik gesproken dus, en zonder op de onderscheidingen binnen de kunst, tussen vitalisme en estetiek en wat er nog meer te vinden is, in te gaan, - is deze man een ‘kunstenaar’, ofschoon ik het woord ‘literator’, als het enige werkelik-juiste, prefereer. En als zodanig: zelfs in zijn vak van literator, is hij onweerlegbaar een etikus. Uit zijn eigen uitspraken blijkt het reeds zozeer, dat de tegenspraak van Anthonie Donker als vriendelike onzin vervliegt; hij is, wanneer hij de neus ophaalt voor de etiketjes die ik zoëven voor hem samenstelde, ten enemale een literair, en zelfs een verliteratuurd, etikus; en wat ik bij een andere gelegenheid zijn ‘eties waterhoofd’ noemde, wordt

[p. 713]

de mensen misschien duidelik, die deze studie met mij doormaakten.

Wat de dreiging van een nieuwe oorlog betreft en dat die er is - wie zal het tegenspreken? en dat zij verschrikkelik is - men zou tot de ergste abruti's moeten behoren om er anders over te denken. Maar zij is dan zó verschrikkelik, dat zij een verliteratuurde preek erover zonder voorbehoud tot een paskwil maakt. Hier zijn maar twee houdingen konsekwent en menswaardig: ertegen ageren met alle praktiese middelen die de huidige maatschappij veroorlooft en die men haar afdwingen kan, of zich overgeven aan het gevoel door Rupert Brooke uitgedrukt in het sonnet Safety, dat men het rustgevoel der vooruit-verlorenen noemen kan, of de wijsheid der uiterste angst:

 
War knows no power. Safe shall be my going,
 
Secretly armed against all death's endeavour;
 
Safe though all safety's lost; safe where men fall;
 
And if these poor limbs die, safest of all.

Konklusie

Mijn eigenlik rapport is geëindigd. Wat men mij nu ook verwijten mag, niet dat ik aan de heer Coster niet de nodige aandacht heb besteed. En hij was deze aandacht waard: zo hij al geen groot, en zelfs geen belangrijk schrijver is, hij vertegenwoordigt enige eigenschappen in monumentale proporties. Om aan te geven hoe weinig ik hem als persoon zag, heb ik hem eens een ‘monument voor etiese weekdieren’ genoemd. Maar deze formule, hoeveel goeds zij ook bevat, volstaat niet meer; na de 160 bladzijden manuskript die ik nu over hem opstapelde, rest mij nog, een samenvatting te geven van de schrijver al hebben wij hem voortdurend zien optreden. Zieledokter in de Marginalia, vulgarisator in het Dostojevsky-essay, alarmist in De wedloop, prediker van de Charitas en naverteller in Proza I, al deze dingen tegelijk in Proza II, vulgarisator in zijn twee bloemlezingen, zieledokter weer in het Schetsboek, en alarmist in Waarheen gaan wij? zagen

[p. 714]

wij hem feitelik reeds ten voeten uit. Is deze schrijver belangrijk, die zoveel en zo weinig tegelijk kon zijn? zelfs voor zijn gemeente dan toch voornamelik als tijdschrift-leider - en zoiets is moordend.

Maar ook zijn stijl, zeggen sommigen, is belangrijk; daarom reeds is Coster een belangrijk auteur. Ik spreek dit tegen, omdat deze stijl geheel in overeenstemming is met de rest en - zo hij al uit het karakter van de heer Coster kan worden verklaard - niettemin berekend is op effekt bij een gemeente. Het wezen van deze pronkstijl is Hollands burgerlik. De bedoeling is onmiskenbaar en voortdurend: geweldig te zijn voor een zeker publiek. De twee trouwens gaan samen, of de heer Coster zou hebben gedacht aan hen, bij wie deze toon allerminst een illuzie wekt, hij zou zich voor dézen hebben geschaamd, en beproefd zich in te tomen. Maar zijn ingeboren burgerlikheid speelde hem parten; en de ‘grote rol’, welke zijn publiek hem direkt toekende, legde beslag op hem. Er is een Coster-vervalsing door De Stem, maar evenmin moeten wij vergeten dat er eerst een Coster was die deze Stem oprichtte; er is een wisselwerking tussen de mens en de tijdschriftleider, al werd de laatste, naar buiten vooral, meer en meer despoot over de eerste.

Men heeft gesproken van een sterke onderstroom in 's heren Coster's stijl; ook zij, die toegeven dat het gedreun op zichzelf al te vaak verfoeilik werd of belachelik, noemen hem als stylist, om deze onderstroom, toch wel sterk. Misschien is dit voornamelik een kwestie van smaak: er zijn mensen die het gedreun op de koop toe nemen, en mensen die niets meer op de koop toe nemen, bij een dergelijk gedreun. Maar in ieder geval lijkt deze mysterieuze onderstroom mij als verdediging ontoereikend: de heer Coster is ijverig, ik heb het vele malen gezegd, hij is ook taai, en hij heeft een respektabele adem. Maar hij is typies een schrijver die de dupe wordt van eigen grote woorden, die door de eigen muziek wordt versuft en zich zozeer op zijn woorden laat afdrijven, dat hij de zin keer op keer uitstelt, soms geheel vergeet, soms als overbodig gaat be-

[p. 715]

schouwen. Voor een kritikus vooral is dit wel het ergste. De heer Coster woekert met de middelen die hij heeft, maar zij zijn gering, omdat juist voor iemand zonder scheppend talent, scherpzinnigheid en subtiliteit eerste vereisten zijn; hij heeft van beide een treurig klein beetje. Zijn liefde, of zijn metode van aanhoudend stijgende intellectueele verwondering is een instinktief of doelbewust verbergen van een serieus tekort; een pogen om door de zwelling op te heffen wat in wezen nooit stijgt boven een middelmatige voorlichters-intelligentie. Het wordt een ‘as-tu vu mon tempérament’? als systeem nageleefd; de stylist Coster maakt van zichzelf een kelder waarin het gewoonste geluid weerklinkt als een alarmklok. Misschien heb ik een te gevoelig oor voor een zo volgehouden lawaai; zoals Cobière zei: Dans mes dégoûts surtout, j'ai des goûts élégants.

Daarbij is het duidelik dat ook deze schijngeweldigheid de grootste diensten bewijst aan 's heren Coster's enig reëel talent, dat van vulgarisator: terwijl Dostojevsky tot symbool wordt omgedreund, wordt hij teruggebracht tot het niveau van de leestrommel; de abonné's van De Stem moeten Dostojevsky lezen inplaats van Sorrell en Zoon, zoals zij Prutske moeten lezen inplaats van mevrouw Hille-Gaerthé, maar een wezenlik verschil bestaat niet. Het is, met een grotere literaire bedrevenheid, dezelfde kritiek van recensent X: ‘dit boek is het werk van een groot en edel mens, iedereen zal verlangen het te lezen, voor òns altans werd het een openbaring!’ Het grootste psychologiese inzicht van de heer Coster is dat hij in Holland een achterhoek erkende van Europa. En zijn grootste zelfkennis, dat hij zich geroepen voelde de Grote Leider in deze achterhoek te zijn.

Zo begon hij dus direkt met de literatuur ontzaglik au sérieux te nemen, en te streven naar een eties ideaal: God was verouderd, hij adopteerde de Liefde. Van het eerste moment af, was de rol kompleet. Het is immers deze liefde: voor de Mensheid en voor de Kunst, die de debutantkunstenaar gewicht bijzet, zodra hij slechts met de nodige

[p. 716]

wijding - de extatiese blik en de trillende tong - enige ‘grote’ begrippen heeft nagebauwd: hoe almenseliker, symbolieser en universeler, hoe beter. In de versluierende heiligheid van deze sfeer konden immers ook de mindere leden der Soefi-orde gemakkelik kommuniëren, tussen de foto van de Katedraal, die daar hangt als de Syntese van alle Grote Kunst, en het meest uitgeteerde portret van Dostojevsky, als de geslagen hond alias het meest ‘menselike’ symbool van alle Liefderijke Literatuur. Voor wie in deze sfeer de zaligheid bereiken, staat alles hier op zijn plaats. Een enkel raam geeft uitzicht op de snode wereld.

Als ik één ding in de heer Coster ging bewonderen, het zou dus zijn dat hij, mèt zijn angst voor het leven, zijn geringe intelligentie en zijn gering talent, jarenlang dit spel wist vol te houden en in vrijwel heel Nederland voor een kundig en sterk leider door te gaan. Maar het is aan de andere kant alleen maar logies dat dergelijke geesten veroordeeld zijn tot de bijval der velen; de heer Coster had bovendien in Holland de omstandigheden mee, en zelfs de afwezigheid van serieuze rivalen - de al te platte Casimir werkte in lagere regionen en de oneindig knappere Van Eyck was zó dodelik vervelend dat men hem op zijn woord moet hebben geloofd - maar toch: zijn eerzucht en tijdschriftleiders-dekorum waren altijd gespannen veren in deze man.

Een betere toekomst is hem waarschijnlik ontzegd. Hij is, als ik mij niet vergis, in de veertig, en zal zijn leiderschap tot het einde toe moeten volhouden; hij heeft voor zover ik weet, nooit scheppend werk gepubliceerd, en het voorbeeld van Dostojevsky kan hem beletten op dit gebied één stap te doen; misschien weet hij ook (in de stralende oogenblikken van zijn hoogere herinnering) dat hij, als hij véél meer talent bezat dan nu het geval is, op zijn best een Hollandse Duhamel zou kunnen worden, en zijn belezenheid in Dostojevsky doet hem wellicht, alle konfraterlike hoogachting ten spijt, de neus weer optrekken voor Salavin. Hij zal zich dus wel vastklampen aan het etise-

[p. 717]

rend essay, en herhalen dat hij een proza-schrijver is en geen kritikus. En het grootste deel van ‘intellektueel Holland’ zal voortgaan zijn nauwgezet gedaver te slikken als opperste ontroering. Eén ding slechts lijkt mij voor hem te betreuren: dat hij voor een literaire verdienste, die altijd aantastbaar blijft, de volle maat derft van zijn publiek leiderschap.

Indien hij zijn roeping volkomen leerde erkennen en eenvoudig probeerde te zijn, inplaats van diepzinnig in de hoge c, zou zijn sukses nog beduidend groter kunnen worden. Zij die zich met zijn ideën voeden, zouden er meer nog aan hebben in een ‘gewonere’ stijl, en misschien vergist hij zich in één graad: om de ersatz van een groot auteur te zijn voor een vaag-intellektueel publiek, doet hij afstand van de mogelikheid om de generaal Booth te zijn van ontelbare anderen. Slechter dan een behoorlik journalist behoeft de heer Coster niet te schrijven, als hij het niet volstrekt wil. Maar met of zonder deze roeping zie ik hem als een verschijnsel, de belichaming, van enkele specifiek-Hollandse eigenschappen, die ik verfoei en niet anders dan verfoeien kan, maar die er zijn, en er wel altijd zùllen zijn. Hem als schrijver apart te bestrijden zou niet zoveel bladzijden hebben vereist, hij is belangrijk als de ‘representatieve figuur’ waarin men een specifiek-Hollands boerenbedrog demonstreert. Iemand die mij spreekt van een Costerlike ‘kern’ of ‘wereldbeschouwing’ neemt aan dat de heer Coster op zichzelf beschouwd iets zou zijn, waarmee hij blijk zou geven mij geheel te hebben misverstaan. Wat ik met deze studie meen te hebben bewezen, voor wie hiervoor ook maar énig gevoel hebben, is juist de afwezigheid van zulk een ‘kern’, en de banaliteit van een ‘wereldbeschouwing’, of liever van een ‘boodschap’ als deze, betreffende de grote kunstenaar, denker, enz. Het werk van de heer Coster of dat van de verbijsterende prulschrijver die onder de naam Querido aan onze literaire heuvel aan het buitelen kon gaan, het is één soort humbug, en één verblinding van de kritiek, en om nogmaals de weldenkende Donker te citeren, die bij kleinere symptomen

[p. 718]

nog onrustig worden kan: Er is misschien geen andere literatuur, waarin zóóiets mogelijk is.

Niet òmdat de heer Coster een esteet, een etikus, een humanist heten wil of mag, is zijn werk minderwaardig; een dergelijke logika kon voeren tot vreemde konsekwenties. Het ware zelfs te dwaas iemand aan te vallen op zijn etiket, wanneer hijzelf en zijn vrienden zich daarvoor niet schaamden; en men herinnert zich zonder veel moeite dat op dit terrein een Montaigne en een Erasmus konden bestaan. Maar zelfs niet omdat hij niet op deze voorgangers lijkt, is de heer Coster voor mij onherroepelik degeen-diedavert-voor-zijn-avondklas. Neen, na alles wat ik citeerde, rest mij alleen zijn volledig proza als laatste argument. Of liever: op dit punt gekomen, vraag ik nog slechts om de argumenten die men gebruiken zou in een streek, waar Kokadorus vereerd zou worden als een filosoof.

 

E. du Perron

22Door de overdaad van Costerlik materiaal, heb ik mij verplicht gezien het hoofdstuk over Schetsboek tot de boekuitgave van deze studie uit te stellen.