[p. 657]
De Waanzinnige
'k Heb hard om God gebeden, en Hij kwam,
drong plots zich driftig in mijn felle zinnen
als wilde Hij in mij opnieuw beginnen
Zichzelf, nu het al losbrak uit den ban
van een zoo groot, roofzuchtig haast, beminnen
Sindsdien laait onophoudelijk in mij van
Zijn vreemd Bestaan de folterende vlam,
doch kan Hij mij, noch ik Hem overwinnen.
Een was die zag hoe Hij in mij ging wijken,
en daarom bracht men God en mij tezamen
in dit grafnauw en beendernaakt vertrek.
Hier zullen vechten wij tot wij bezwijken,
gillend verward dooreen elkanders namen,
scheldend elkander schaamteloos voor gek.
Jan H. Eekhout