[p. 526]

Panopticum

Anticritiek

In De Gids van Juni jl. bespreekt Martinus Nijhoff mijn ‘ Spaansche Volksliederen’. Hij begaat alle fouten waarvan te verwachten was dat ze begaan zouden worden (en over wier uitblijven ik meermalen in kleinere kring zekere verwondering uitte), benevens eenige dwaasheden die zeker niemand kon voorzien. Ik vind er echter aanleiding in, iets naders te schrijven over de verhouding van mijn vertaling tot het origineel: een soort verantwoording te geven, die ik in de bundel had achterwege gelaten. Dr. Geers nl. achtte zulk een verantwoording overbodig, en ik wilde de schijn vermijden die bij zulke besprekingen zoo licht gewekt wordt: de schijn alsof het een vooropgezet werksysteem betrof, in plaats van het gehoorzamen aan een ingeving, waarop eerst later berustwording en rechtvaardiging volgt.

Na deels toegefelijke, deels waardeerende woorden te hebben gewijd aan mijn vroegere verzen, komt Nijhoff tot zijn eigenlijk onderwerp, en schrijft:

‘Ik kan niet beoordeelen in hoever dit werk bedoeld is als reissouvenir of als training voor toekomstige eigen arbeid. Hoe dit ook zij’, enz.

Daar ik, van mijn kant, niet oordeelen wil of dit bedoeld is als kleineering dan wel als grap, zie ik er alleen een aanwijzing in dat Nijhoff geen vermoeden heeft van wat zulke poëzie beteekent. Het klinkt ongeveer of men zou zeggen: ‘Ik weet niet in hoever uw kind bedoeld is als oefening in het opvoeden, of als herinnering aan uw vrouw.’

Vervolgens meent Nijhoff terloops het primitief en elementair karakter der volkspoëzie te moeten ontkennen, op grond n.b. van een streng en geraffineerd soort adat. Hij meent zelfs de ‘aanschouwelijkheid’, de ‘zingbaarheid’ enz. (van de volkspoëzie) te moeten stellen tegenover het ‘rijm’ en het ‘rythme’ (van de kunstpoëzie), als gold het waarden die elkander uitsluiten in plaats van bevorderen. Bij herhaling heeft hij het over de gevoelsgezondheid, welke hij toeschrijft aan de buitenlucht (straatlucht), ondanks het huisarrest van de Spaansche meisjes en vrouwen, de teringachtigheid en ondervoeding van menigten, de geloofsrazernij, enz.

Het Spaansche volkslied verwezenlijkt alle mogelijkheden (mijn verzameling is hoogst eenzijdig!): - de robuste gezondheid en het hysterisch paroxisme, de schimpscheut en de jammerklacht van de bedelaar-uit-instinct; ook de jaloezie die zichzelf beschouwt als heilige deugd, en vlucht in de ziekte:

 
Está tan acostumbrado
 
Mi corazón al veneno,
 
Que lo mismo que a otros mata
 
Me sirve a mí de consuelo,
[p. 527]

(Zoozeer is mijn hart gewend aan vergif, dat hetzelfde wat anderen doodt mij dient als troost).

 

Daar het inzicht in de ziel Nijhoff hier ontbreekt, en hij alleen sportieve mogelijkheden ziet, bepaal ik mij verder tot zijn technisch betoog. Dit luidt aldus:

‘Terwille van den overgang van spraak naar schrift moest De Vries de assonanties tot rijmen, de lettergreeptelling tot maat verstrakken. Ook zuiver letterkundig gesproken is dit niet gelukkig. Sinds 1880 is onze dichtkunst, De Vries inbegrepen, ongeveer aan het tegengestelde bezig.’

Onzinnig is reeds de veronderstelling alsof ‘terwille van den overgang van spraak naar schrift’ ook maar iets in de techniek veranderd zou zijn. Onverschillig of een woord gedrukt, geschreven, gesproken of alleen maar gedacht wordt: het blijft hetzelfde woord. En een gedicht, onverschillig of men het (nauwkeurig) in het geheugen bewaart, of in schrift, of in druk, blijft hetzelfde gedicht. Veranderd zijn deze verzen alleen door de vertaling, al overschat Nijhoff deze verandering schromelijk.

Zijn verwijt: het verstrakken van assonantie tot rijm (van halfrijm tot volrijm) blijkt onhoudbaar wanneer men de gedichten vergelijkt met hun Spaansche voorbeelden. De copla waarmee de bundel opent:

 
Zie hoe het water gaat,
 
Omlaag onder de rots!
 
Zoo stroomt over uw gelaat
 
Alle gratie Gods -

luidt in het Spaansch wel is waar

 
Mira cómo corre el agua
 
Por debajo del peñón;
 
Así corre por tu cara
 
Toda la gracia de Dios -

maar de rijmen a'gua - ca'ra stemmen overeen met wat bij Vondel volrijm, zelfs dubbelrijm, heet (bij'stand - vij'and - drij'tant, enz.) Overigens moet men het vocaal rijm schatten in verband met het vocaal karakter van het Spaansch, evenals de zangwijzen, die om dezelfde reden voor Nederlandsche teksten vaak moeilijk bruikbaar zouden zijn.

Op dit eerste gedicht volgen onmiddellijk vier, die het gaafste volrijm toonen dat men wenschen kan (flores - dolores; guardadlos - sacadlos; roído - querido; muera - espera); dan weer twee met halfrijm, dan één met volrijm en halfrijm beide - dan één dat in het Nederlandsch het halfrijm behield, alleen in de laatste regel, kennelijk tot afsluiting, een volrijm aannemend. Hierop volgt weer één

[p. 528]

met volrijm, enz. Aldus blijkt eenerzijds dat geen vreemd element is binnengeslopen (afgezien van de vraag of dit bij een dergelijk taalverschil zoo laakbaar zou zijn geweest), anderzijds dat ook het volrijm geen dogma werd. Dit kon ook niet, wijl de gedichten a.h.w. zichzelve vertaalden. Een gebeuren dat men doormaken moet om te weten wat het is.

(Dat het volrijm in mijn origineelen eer uitzondering was dan regel, heeft zijn oorzaak slechts gedeeltelijk in de ‘volheid’ van het Spaansche halfrijm, - voortkomend uit het ontbreken van toonlooze klinkers, uit rijkdom aan open lettergrepen en wezenlijke tweeklanken, kortom: het overheerschen van de klinker op de medeklinker. - Een andere oorzaak ligt in het volrijm zelf. Naast weelderige, zuivere volrijmen dringen zich anderen op, die niet alleen, zooals ook in het Fransch, berusten op goedkoope gelijkheid van stereotype uitgangen, maar bovendien een pompeus en ‘opzichtig’ karakter hebben, door welluidendheid verleidelijk, maar door zinledigheid onophoudelijk teleurstellend.)

Nu het zoogenaamd verstrakken van ‘lettergreeptelling’ tot ‘maat’. Ten eerste is de Spaansche versificatie niet met lettergreeptelling te vereenzelvigen, ten tweede beteekent lettergreeptelling in het Nederlandsch practisch iets anders dan in het Spaansch, ten derde is mijn vertaling, als geheel beschouwd, niet in de maat. Wie zich de moeite wil geven te zoeken hoeveel werkelijk maatvaste gedichten in de bundel staan, zal tot een gering aantal komen, en van dit gering aantal nog moeten aftrekken de verzen die duidelijk buiten het algemeene ‘genre’ vallen. Hij zal een variabel krachtaccent vinden, overeenkomstig het Spaansche, maar hij zal in het Nederlandsch geen slaafsche navolging moeten zoeken van werkingen die, ik herhaal het, in het Spaansch geheel ander effect hebben. Niet alleen toch bevatten de Spaansche woorden vaak tweeklanken in zichzelf, over wier invloed op de lettergrepen men het vaak oneens is - ook de tweeklanken die de woorden onderling vormen, waar ze met hun klinkers aan elkaar grenzen, maken de telling dikwijls onzeker, en het evenwicht bijna steeds labiel, ook in de gaafste verzen:

 
Haré un hoyito en la arena,
 
Y vivo me enterraré,
 
Por no ver en mano ajena
 
Prenda que tanto adoré.
 
 
 
(Origineel van blz. 16 no. 1).

Feitelijk heerscht hier een sterke rythmiek, gesteund met stafrijm en middenrijm als haré - arena, hoyito - vivo; en hoe zuiverder men, met inachtneming van de wetten der spraak, de lettergreeptelling tracht in orde te brengen, hoe gelijker ook de lettergreepverdeeling tusschen de heffingen wordt. Dit wijst op neiging tot strenger

[p. 529]

versificatie dan het Spaansch toelaat (bij normaal gebruik van de woordschat). Het zou dus verdedigbaar, althans op feiten gegrond zijn geweest, wanneer omgekeerd mij verweten was, onvoldoende rekening te hebben gehouden met het verschil tusschen beide talen, en de strengere mogelijkheden van het Nederlandsch te hebben verwaarloosd.

Nu dit kluwen van onjuiste beweringen is losgeward, blijft één waarheid over: De Nederlandsche poëzie beweegt zich sinds 1880 ongeveer in tegengestelde richting. Een verschijnsel dat mij tot niets verplicht, en waarvan ik moet ontkennen dat ik er deel aan heb. Vrije verzen waren bij mij van het begin af uitzondering, en werden dit steeds meer. Zij gaven zelfs nooit lettergreeptelling in plaats van maat. Eveneens heb ik nooit in eigen werk assonantie in plaats van rijm gebruikt. Vermoedelijk heeft Nijhoff zich ook hier laten misleiden door een schijnvoorbeeld, b.v. waar twee in zichzelf complete groepen van volrijm onderling assoneerend zijn verbonden (begon - vond - zon - bestond - kon - rond) hetgeen voorkomt zoolang het volrijm bestaat.

Nijhoff besluit aldus:

‘Het best is hij dan ook geslaagd in de drieregelige gedichtjes die het minst transpositie vergen’ (volgt citaat). ‘Zoodra het meer gaat rijmen en dreunen hoor ik een schrale gewildheid in plaats van de eenvoudige klankvolheid eener Latijnsche taal’.... (volgt géén citaat)....

Wanneer het rijm zulk een belemmering was (Nijhoff moest, als dichter, beter weten) zou de zuiverste transpositie niet verwacht mogen worden in de verzen van die regels, maar in sommige van vier, waar eveneens twee van rijmen; in dit geval toch rijmt slechts de helft, in het andere geval twee derde.

‘.... en ik mis opeens de gitaar....’

Die kon mijn uitgever niet insluiten voor dezelfde rijksdaalder.

‘.... het gezang van een heldere stem, en de plotselinge stilte der luisteraars onder den warmen nachthemel, als iets onvervangbaars.’

Ik mis in het geheel geen enscèneering; ik mis veeleer krotten, lawaaiige keukens en desolate kelders, waaruit het gezang stijgt als een wapperende vlam of als een rauwe vloek. Ook bij Nijhoff mis ik geen enscèneering, wel: onbevangenheid, kennis van zaken, en, vreemd genoeg, aanvullende phantasie.

 

Hendrik de Vries

[p. 530]

Welk vakje?

De gemeenteraad van Amsterdam zorgt soms voor amusante vertooningen, wanneer het gaat om andere belangen dan het dempen van het Rokin. Als er professoren benoemd moeten worden is het geheele gezelschap vroede mannen uiterst geagiteerd; men neemt dan plotseling het schouwspel waar, dat de wetenschap pikant wordt in de monden van overigens aan haar veelal onschuldige lieden. Zoo ook onlangs: men moest een hoogleeraar in de psychologie hebben; er waren twee gegadigden, de heeren Révész en Rümke. De eerste was een beschermeling van de faculteit der wis- en natuurkunde, de tweede het enfant chéri van de faculteit der letteren en wijsbegeerte. Dit was ten slotte nog begrijpelijk; maar voorts was no. 1 den raad voorgesteld als een experimenteel psycholoog, no. 2 als diepte-psycholoog. Wat moesten de vroeden hiermee beginnen? Moesten zij hieruit opmaken, dat een experimenteel psycholoog beslist niet de diepte in wil en een diepte-dito beslist afkeerig is van experimenteeren? Of als no. 1 geen bezwaar tegen diepgang had: hoeveel minder diep zou hij dan gaan als Rümke, die van diepte zijn specialiteit maakt? Kortom, de raad werd voor het netelige probleem gesteld: wat is diepte? Een Pilatus-probleem, dat ten opzichte van het Rokin gemakkelijk, maar ten opzichte van de psyche zeer moeilijk genoemd mag worden. De raad heeft ten slotte den heer Révész maar genomen, omdat hij al een laboratorium met bijbehoorende meubels bezat en omdat Sigmund Freud nooit van Rümke had gehoord; twee respectabele argumenten, die echter geen uitsluitsel geven over de diepte van de ziel en de wijze, waarop een psycholoog daarin moet onderduiken. Wij noteeren, dat niemand zich schijnt te hebben afgevraagd, wie van de heeren nu ook werkelijk een psycholoog was (met of zonder diepte). Dit element doet wel is waar in wetenschappelijke quaesties niet ter zake, aangezien psychologie voor de Universiteit een vak is en geen liefhebberij; maar van zulke naïeve menschen, als er altijd nog in den amsterdamschen raad zitten, ware een naïeve vraag te verwachten geweest. Echter: het dieplood deed meer opgeld....

Toch schijnt de psychologie als liefhebberij zich te willen wreken: men is er nl. over gaan twisten, tot welke faculteit de nieuwe professor moet behooren! De mathematici en de litteratoren, en zelfs de medici schijnen den heer Révész als één der hunnen te willen beschouwen. En opnieuw doemt er een probleem op: wat is een psycholoog? Moet hij kunnen rekenen, schrijven of genezen? Het is een probleem, dat veel moeilijker is dan het vorige en minstens even moeilijk als het andere wereldschokkende probleem, of de orang letjo aan den orang oetan dan wel aan den graaf Coudenhove Kalergi is verwant: en niettemin vereischt het dringend oplossing. Want als men prof. Révész niet in een vakje kan duwen, blijkt de psycho-

[p. 531]

logie universeeler dan de Universiteit; dan begint zij weer verdacht veel te gelijken op die onserieuze liefhebberij van Montaigne, die men ook een passie kan noemen; en dit zou, nu men nog wel de eenigszins verdachte diepte voor het zeer onverdachte experiment heeft laten schieten, een uitermate bevreemdenden indruk maken. Liever deponeere men Révész' hoofd bij de wiskunde, zijn romp bij de letteren en zijn beenen bij de geneeskunde, dan dat men hem zoo vrij in de lucht late hangen; liever hakke men de psychologie nu definitief in drie stukken, dan dat men haar zou erkennen als een discipline, waarvoor de Hoogere Vakschool geen etiquet zou kunnen vinden.

 

M.t.B.

Het publieke blauwtje

De publieke weigering van drie ‘jongeren’: Ter Braak, Helman en Slauerhoff, is voor de laatste benoeming door de Maatschappij van Letterkunde bepaald het tegendeel geweest van een sukses. Reden waarom een redakteur van De Gids (zelf lid van die Maatschappij?) in een stukje getiteld Zet het vooral in de krant, gewezen heeft op het te demonstratieve van dergelijke blauwtjes. Zózeer schijnt de Maatschappij ervan overtuigd, dat de lijst die zij in de krant afdrukt een erelijst is, dat zij iets wat toch hoogstens normaal en logies mag worden genoemd: de uitdrukking van een tegenovergestelde opvatting in diezelfde krant, opneemt als een onbehoorlike handeling en een belediging haar aangedaan. Het schijnt haar ten enenmale mysterieus voor te komen dat er werkelik mensen zouden bestaan die het allerminst een eer vinden, door haar te worden ‘benoemd’, en die het nodige zouden doen, alleen reeds om niet te worden toegesproken in het krampverwekkend proza, waarmee haar Commissie eens per jaar zich belachelik maakt. Het is daarom een verkwikking om - vooral nà dat weldenkende lesje dat zo weinig logika vertoont - de Open Brief te lezen van J. Slauerhoff, waarvan wij hier een stuk overnemen uit de Nieuwe Arnhemsche Courant:

‘Weledelachtbaren,
Uwe uitnoodiging om lid te worden van een (dè) Maatschappij voor Letterkunde heeft mij meer onthutst en bevreemd dan blij verrast. Het was de aanleiding om mij weer eens af te vragen of er zoo iets als een Nederlandsche Letterkunde en een categorie menschen “Nederlandsche letterkundigen” bestaat. Mijn innerlijk antwoordde met een citaat uit “De schipbreuk” van den Schoolmeester:
 
De stuurman antwoordde met een zucht
 
Dat er wel iets van aan was volgens
 
een algemeen gerucht.
Ik had het dus maar te gelooven.
Er bestaat in Nederland een klasse menschen (vrij talrijk, daar de
[p. 532]
Maatschappij meer dan zeshonderd leden telt en nog niet allen zich onder haar banier hebben geschaard), die de letterkunde beoefenen en zich vereenigen in een Maatschappij. Maar wat is letterkunde, wie is een letterkundige?
Eenerzijds is letterkunde een liefhebberij, zooals bijv. hengelen dat is. En 't is waar, er zijn hengelaarsbonden, die land-, of liever waterkantdagen houden, met veel jenever en prijzen voor de dikste blei en den kleinsten baars. Ik hengel ook wel eens, met wijlen mijn vader bevischte ik dikwijls de Friesche meren. Edoch, ik heb er geen moment aan gedacht, mij in een hengelaarsvereeniging te organiseeren. Evenmin denk ik er aan, lid te worden van een vereeniging voor letterkundeliefhebbers en -liefhebsters.
Aan den anderen kant is de letterkunde een passie, en een van de slechte soort, een die haar slachtoffer maatschappelijk benadeelt en soms ten verderve voert. En organiseeren drankzuchtigen zich in een vereeniging? Neen toch! Ja, in verkapten vorm, het heet dan kegelclub of leesgezelschap. Maar niet “Maatschappij voor Letterkunde”. O neen.’

.........................................................

Wat Slauerhoff intussen schijnt te ontgaan, is de ‘geestelike hiërarchie’ in dit alles. Er zijn mensen die van een geestelike (subs. kulturele of artistieke) hiërarchie praten, wanneer er eigenlik alleen nog maar sprake kan zijn van zitvlak 16. Het zitten in de Maatschappij van Letterkunde waar volgens de ‘geestelike hiërarchie’ Vondel en Hooft zich zouden verbroederen met enige archivarissen, museumhouders en notarissen-der-letteren, is in werkelikheid alléén volkomen te verenigen met een imposante groei van het geestelik zitvlak. Om een voorbeeld te geven: het zitvlak van de jonge dichter Anthonie Donker is tot ontstellende proporties uitgedijd binnen heel weinig tijd, maar in hem steekt dan ook minstens een voorzitter van meer genoemd genootschap. Ter Braak, Helman, Slauerhoff geven zich geen rekenschap van de geestelike beperking, waartoe zij zich veroordelen door hun onvoorzichtig gedrag.

Maar een mijnheer van de Prov. Groningsche Crt., die zich onderscheidt door een stoere geesteloosheid, heeft nog zijn weemoedige reaktie genoteerd op het publieke blauwtje van de Maatschappij: Van Looy en Scharten, zei hij, weigerden immers ook, en dit alles is niet nieuw... Ach neen, ach neen, het non-konformisme is even oud, inderdaad, als het kudde-instinkt!

 

E.d.P.

16Wel te verstaan: geestelik zitvlak. Deze uitstekende Nederlandse woorden, die zo precies uitdrukken wat bedoeld wordt, gaan onder hiërarchiese geesten immers nog altijd door voor scheldtermen, en het geestelike kan hier alles opheffen, dus...