[p. 501]

Het Verboden Rijk

Achtste hoofdstuk.

I

Dit leven ging zoo jaren voort, ik kwam zelden meer aan wal; ik raakte los van de aarde, zooals zoovelen die varen. Nu en dan ving ik berichten op: oorlog tusschen Bolivia en Paraguay; een ontvanger verduistert ƒ10.000 uit gemeente-kas; derde dochter van Earl of Middlesborough en tweede zoon van Lord Leverholme huwen. Gelooft men, dat deze berichten mij aan het leven daar deden hechten? De anderen lazen dit echter met graagte en praatten er uren over.

Er waren nog twee plaatsen waar ik nu en dan aan wal ging. Bij Hai-phong strekte een geel strand zich uren ver langs zee uit; een loodrechte leisteenen wand verborg het binnenland. Hier, langs deze wal liep ik uren lang, alleen om uitgeput te raken, om dagenlang daarna eenig welbehagen te vinden in het liggen op de smalle bank in de hut. En dan Pien Mak, een eiland waar niet, als overal elders in China, de boomen waren uitgeroeid. Die er stonden hadden een hooge ouderdom bereikt en verdeelden mild licht en schaduw over de tuinen diep daaronder. Ik bewandelde daar de verlaten paden, kwam langs de zware stammen en groote grafurnen geen mensch tegen; ik vergat mijn leven en drong door in een oud China nog goed beschermd door zijn muren, waar nog geen schepen vreemdelingen van ver hadden aangebracht.

In den tuin van Tjeng Dschung, aan den waterkant, voelde ik een goede grond onder mijn voeten, in die van Ho Kam Yong vergat ik de zee, in die van Fak Tang Ma, in het midden van het eiland gelegen, moest ik vroeger zijn geweest, want nooit verdwaalde ik daar in de doolhof, alle paden waren mij vertrouwd.

Ja, het was in die tuin, dat mij voor het eerst het gevoel overkwam hier eerder te zijn geweest, toen ik eens, inplaats

[p. 502]

van op het huis aan te loopen, een zijpad insloeg, langs in elkaar gedoken struiken achterom kwam en voor een tuinhuis staan bleef waarvan de ruiten groen beslagen waren. Een ruit was stuk, maar het was er binnen niet lichter door. Daar bleef ik staan. Ik had nog maar een stap te doen, de tijd zou splijten, ik zelf zou een ander zijn, met ander gelaat, andere handen, oogen, bloed, toch ik, maar zelfvergeten. Angst, als om duizelig te worden en van een toren te springen naar een grond die onder het vallen verder neerweek, omving mij, ik deinsde terug en liep over het pad, als over het dek van een zinkend schip. Ik vluchtte de tuin uit, liep regelrecht naar de landingsplaats, liet mij aan boord roeien en kwam eerst in mijn hut weer bij. Vreemd, dat ik van de aarde af moest zijn, om mij weer zeker van mijzelf te voelen.

Mijzelf. Ik ben nog niet oud, en heb al verleerd te leven. Ik wilde mij eenzaam bewaren en ben in aanraking gekomen met al het vuil, dat de wereld opbrengt.

Ik voel mij grauw en klam, ik kan die neerslag nooit meer van mij afspoelen. Zal ik ooit weer van het leven kunnen drinken zonder weerzin, en een wind, niet verpest door de walmen van rottend schip of menschenbarende stad, uit zee, uit het zuivere, als een streeling langs mijn huid voelen gaan? En loopen door een pijnboomwoud, alleen mijn schaduw bij mij. Mij laten omvloeien door een koude beek, mij laten voorlichten door bloemen....

Nooit meer. Besmet ben ik door aanraking met velen, die hun leven hebben laten vervuilen en ook het mijne hebben besmeurd en ik duldde de vernedering van hun nabijheid. Alleen in een ander leven kan ik mij redden. Het wacht, het is vormloos als een gewaad, dat in lang niet gedragen is, het wacht om mij op te nemen en onzichtbaar te maken voor mijn tijdgenooten. Maar ik durf dit oude verscheurde toch niet los te laten. Er is nog eene andere in dit zelfde leven, die mij redden kan. Maar zij is voor mij onbereikbaar. Als ik in een haven aankom vertrekt zij, als ik rondom dit eiland loop en omkeer om haar te ontmoeten, keert zij ook om, als ik het eiland dwars oversteek

[p. 503]

ontwijkt zij. Laat ik in de boot springen, wegroeien en leven zooals ik geworden ben, nooit meer zooals ik was. En alleen denken, dat zij daar in de verte leeft, onvergankelijk en ongenaakbaar!

 

Maar de andere morgen was alles als gewoon, ik lag in mijn smalle en te korte kooi, moe van de heete nacht, suf van de vorige dag en dronk de lauwe koffie die de boy mij bracht.

II.

Een paar maanden later lagen wij in Pak Hoi. Er lag een drukkende hitte over de haven, de zee en het land, een hitte zoo overheerschend als alleen in China kan duren. Toch werd aan alle luiken gewerkt en alle man (er voeren niet veel op dit schip) was bij de lading betrokken. Ik was de eenige die niets deed, den laatsten tijd vergistte ik mij steeds met talliën en men miste mij liever, zoo was mij onder schimp meegedeeld. Ik was daar niet rouwig om, maar deze keer had ik liever meegedaan en mij vermoeid met staan aan het luik. Zóó was het aan boord ondragelijk. Hitte, rumoer, stank, ledigheid dreven mij van het schip, ik wilde niet aan wal, maar het was sterker dan mijzelf.

Ik landde op het eiland en liep. Ik had wel heel stil ergens tegen een muur willen zitten. Maar als ik zat, voelde ik de grond laaien onder mijn lichaam en dit meebranden. Ik moest loopen en ging waar ik niet wou gaan. En het gebeurde.

Ik stond stil voor het steenen tuinhuis te rusten, er was wat koelte daar. Gaandeweg werd het koeler, killer, donkerder, en daarbinnen lichter tot geele schemer. Verder was het leeg, dacht ik, daarbinnen, totdat ik een man zitten zag; zijn gezicht kon ik niet zien, zijn kleeren waren zooals ze voor eeuwen gedragen werden. Hij zat en schreef, op een hooge zwarte kist lagen rollen perkament, die soms heen en weer bewogen, zooals flarden berkenschors of houtkrullen bewegen, als het even waait in een verlaten

[p. 504]

hoek van het bosch, of een verwaarloosde werkplaats. Voor de schrijvende man scheen de wereld verder niet te bestaan, alleen zag ik soms hoe hij even zijn vuist balde en rillend scheen te lijden; hij hield een oogenblik op, schreef dan weer verder. Wat had ik met die schrijvende man te maken? Kom, liet ik maar weggaan, maar daar merkte ik, dat ik mij zelf niet meer was. Ik was verdwenen. Ik stond er niet meer, was ook niet onderweg naar het strand. Waar dan, ik was toch die schrijvende man niet, dàt niet! Ik wilde wel schreeuwen, hem wegjagen, als een dier dat ons 's nachts over het pad springt, maar ik had geen tong, geen ledematen, toch liep het zweet in druppelen op de grond, maar was dat mijn bloed niet, kleurloos van hooge ouderdom? Stond ik nu niet de achterstand van het sterven in te halen, zou ik straks niet een hoopje stof zijn in een urn met nauwe hals? Dat toch liever dan hèm zijn, die in een lot, in een lot....

Hij stond op en kwam heel langzaam naar het venster, heel dicht bij het venster; ik zag zijn gelaat niet, maar nog even, dan zou hij het groene glas raken, dan zou ik hem zien, dan zou hij terugtreden, dan zou ik hèm zijn. Het glas rinkelde, ik staarde op mijn bebloedde hand. Daarbinnen achter de gebroken ruit was het duister, alleen nog een hand die op en neer ging over grauw vel, een andere die slap neerhing, een oog dat staarde op die hand, daarnaast een holle kas met roode randen. Ik kon ontkomen, door de tuin sleepte mijn lichaam zich voort; toen was het of met een sprong de landingsplaats was bereikt.... Angstig langzaam roeide de reddende sampan nader, nam mij op, bracht mij aan boord. Ik zag het zwarte, vuile schip op het water liggen, als de eenige veilige plek op aarde, hetzelfde schip, dat ik voor hoelang? een paar uur, met walging ontvluchtte. Een sprong op de valreep, een dollar in een verbaasde hand, de vlucht was gelukt!

Maar hijgend in mijn hut voelde ik, hoe een deel van mijzelf toch al ontvreemd en omgezet was, zooals door de invloei en afscheiding van een boosaardig gezwel, als het eens vastzit, een organisme verandert. Wel was ik nog de

[p. 505]

marconist, die zijn werk deed, telegrammen wegseinen en opvangen, die met de andere opvarenden praatte in geijkte termen, maar denken deed ik al in lange ingewikkelde zinnen over de gevolgen van lotgevallen, die ik zelf nog niet kende, teleurstelling, ballingschap, liefde voor een vrouw, voor een land, beide onwaardig, beide onbereikbaar ver en daarom toch aantrekkelijk.

Welk land, welke vrouw? Ik wist het niet en wilde het niet weten, want als ik dat ook wist.... Maar was ik dan niet verlost van dat ondraaglijk scheepsbestaan....? Ja, en gebannen binnen een nog vreeslijker. Dat niet, dat niet! dan liever de man, het wezen, blijven, die in zijn hok zit, de kap om zijn hoofd, die samen met een vuil schip over het wijde, heete, gehate water drijft.

Het werk ratelde door bij booglampen. In de hut brandde een klein licht, alles lag op zijn plaats, was het dan niet veilig hier? Was ik niet vrij? Ik had geen plek, geen mensch aan wal waarheen ik verlangde, ik kon afmonsteren, waar ik wilde. Na een uur hield het laden op en gingen alle lichten uit. Morgen bij daglicht zou het schip vertrekken. Ik lag tusschen de stilte van het heete ijzer en het hout, zonder te slapen. Er gebeurde niet wat ik had gevreesd, ik voelde mij helder en vrij, als in geen jaren. Alles zou goed worden, ik tevreden met mijn leven, niemand die er in binnendringen kon en dan was het niet slecht, dan was het beter dan waar ook op land. Als men zijn hoofd maar af kon wennen te denken en zijn lichaam om naar beweging te verlangen, dan ging het, dan was het een goed leven. Ik was opgetogen, ik streelde de randen van mijn kooi, waar ik zoo goed in paste. Ik zweefde en halfweg de nacht viel ik in een lichte droomlooze slaap.

De andere morgen was mijn vrijheidsroes voorbij. Ik was weer de marconist op een tramp, the lowest of the lowest, mijn rechterhand was kapot, zoodat ik seinen moest met de linker en nu bij klaarlichte dag, terwijl het schip los was van de wal, zat ik steeds in angst. Na een paar dagen, toen mijn hand beter was, ging dat over, vooral toen ik vast besloten was nooit meer in China aan wal te

[p. 506]

gaan, behalve in Hongkong, dat ging nog. Vroeger had China mij alleen vuil en weerzinwekkend geschenen, ik kende er niets van, dan de koelies, de dokken en de havenbuurten, toen zag ik opeens wat er achter lag: het reusachtige land met zijn oneindige dorre akkers, die de menschen zelf moesten bemesten om wat opbrengst te krijgen, levend dus van hun eigen uitwerpselen; in die akkers de millioenen graven, de steden waar de overbevolking rondom uitpuilde, waar de etens- en kadaverstank wedijverden met de uitwaseming der zieke levenden; daartusschen de grijnzende draken en afgodsbeelden, de wegteerende nimmer eindigende ouderdom van dat alles.

Nu zat ik ver van deze ellende, even berustend en grijnzend als de Chineezen zelf, ik kon haar minachten. Ik had ervaren, dat de grootste ellende niet in een hongerend, doodziek lichaam, maar in een gefolterde geest zit.

Wanhopig klemde ik mij vast aan wat nog over was van het oude leven, zocht, om het te versterken, omgang met mijn lotgenooten, de andere schepelingen, alsof ik mij met hun rumoer omringen wou, nam deel aan hun gesprekken, dronk met hen.

In het begin werd ik met warmte in de kleine kring opgenomen: evenals de vromen over de bekeering van een geloovige, voelen de dronkaards vreugde over de val van een matige. Maar later begon men mij te hoonen, ik hoorde er toch niet bij met mijn verleden, waarin ik mij hooghartig van hen afhield. Ik kon niet. Het is moeilijk beschaving aan te nemen, het is nog moeilijker om ruw te schijnen, als men het niet is. Daarna begonnen ze mij te ontwijken. Het leven aan boord werd een hel, duizendmaal ondraaglijker dan de echte, omdat ze klein is.

Maar duizendmaal erger werd het, als ik alleen terug was in de hut, 's nachts. In het begin gebeurde er niet anders dan dat hij inkromp, steeds nauwer, zoodat ik stikken moest; het werd een cel, die van het schip werd afgenomen, de heele diepe bodem van het Chineesche vasteland drukte tegen de wanden. Soms brak ik uit, kwam in de seinhut, schrok van de instrumenten, die martelwerk-

[p. 507]

tuigen waren geworden, primitief en geraffineerd. Ik ontkwam, als een kogel uit de loop geschoten, de nauwe cel, viel neer op een open wijde, geele, wreede vlakte. Alleen; niets anders op aarde dan verstrooide stippen over de vlakte: onwrikbare steenen, grauw, zwevend onder het zwerk, gieren.

's Morgens, wakker, voelde ik het telkens hopeloozer; ik werd een prooi als ik niet een sterker wezen tegenstellen kon, maar wat moest ik, de meest ontwortelde raslooze van alle menschen? En toen kwam het ook als ik op wacht zat met de seinkap om mijn hoofd. Seinen, die van geen enkel station uitgezonden konden zijn, schoven zich steeds tusschen mijn luisteren en de andere seinen. Ik waagde niet te spellen, soms kwam er toch iets door, dat op een woord leek, maar gelukkig kende ik alleen engelsch en fransch. Twee woorden vormden zich vaker, maar het gelukte me ze te vergeten. De droom van de cel en de vlakte werd erger.

Na drie maanden liepen wij Hongkong binnen, ik had dien tijd trouw geen voet aan wal gezet. Ik moest op het kantoor van de maatschappij komen. Het loopen was ik ontwend, ik was geworden als de anderen: na tien pas stapte ik in een rickshaw, zonder iets te zeggen en zonder iets te vragen reed de koelie mij naar de zondewijk, een half uur bleef ik in een van de huizen bij een Japansche. Voor het eerst sinds maanden een oogenblik van leven, voor het laatst? Zachtheid, weemoed en de bittere, wrange nasmaak die alles geeft. Op het kantoor bood men mij een plaats aan op een schip dat naar Engeland ging, de kapitein had opgegeven, dat ik aan zenuwstoornis leed. Ik dacht een minuut na en weigerde, gaf voor dat het niets was. Het was te laat, een paar maanden geleden zou ik mij op de reddingskans geworpen hebben, nu niet meer, ik kon niet meer weg, de achtervolging op groote afstand was erger.

Men hield mij op het schip. Het lag twee nachten in de baai, dicht bij het Stonecutters-island; ik sliep goed en rustig, zooals vele veroordeelden doen de nacht tevoren. Ik had nog de tijd.

[p. 508]

III

's Avonds stoomden wij de baai weer uit. Het was slecht weer, schuim en regen woeien vermengd over de boeg, soms over de brug. De witte vlek van Waglan scheen een spook in het donker en de bel, die daar altijd luidt, hief bij deze uitvaart met lange tusschenpoozen het geloei aan van een geslachte koe. Toen de Ling Tin rotsen, toen de Ladronen eilanden, wij waren buiten in open zee, in volle nacht.

Ik kon tot vier uur liggen en moest daarna weerberichten nemen. Ik werd op tijd wakker, maar het was of ik maanden had geslapen en nu ook zoolang geen slaap meer zou behoeven, zoo volkomen was ik uitgerust, zoo zeker wist ik, dat een nieuw leven zou beginnen al waren wij midden op zee. Ik schakelde stroom in en wachtte, de telefoon onvermijdelijk om mijn hoofd, op het weerbericht van Chu Ka Wei, waar de Jezuïeten de atmosfeer van de Geele en Zuid Chineesche zee observeeren en de schepen voor stormen waarschuwen. Zij waken over de schepen, zooals anderen over het heil der zielen. Zij hebben veel zonden te verzoenen. Het duurde, ik las zoolang, eindelijk de inleidende seinen, ik zat klaar: typhoon ontstaat in het Noorden van Luzon, beweegt zich in Z.W. richting, snelheid....

Ik voelde iets kouds aan mijn voorhoofd. Ik wilde het wegslaan, nog verdiept in het opvangen van de seinen, maar mijn hand werd vastgehouden, een andere klauw omgreep mijn nek, nog een andere trok mijn hand van de seinsleutel weg en meerdere tegelijk trokken aan de hoofdtelefoon.

Hoe kwamen al die handen tegelijk aan mij? Even kon ik opzien, toen werd mijn hoofd weer neergedrukt. De seinhut was vol gelen, nooit heb ik geweten, dat er zooveel menschen inkonden; met blanken was men niet op de helft gekomen. Ook zonder de revolver aan mijn slaap zou ik mij niet kunnen verweeren, ik kon niet bewegen, de hut was vol. Zij bonden mij, toen verliet een gedeelte de hut,

[p. 509]

vier bleven over, een sloeg de dynamo stuk; zij verstonden hun werk. Ik moest hun wijzen waar de elementen waren en ook deze gingen eraan. Toen werd ik naar buiten gedragen. De brug was vol Chineezen, de kapitein en de officieren stonden tusschen hen in. Wij werden bij elkaar in een hut gesmeten. Sommigen waren gewond en konden eerst liggen, maar stuk voor stuk werden ook de machinisten bij ons ingepropt, zoodat weer allen moesten opstaan.

Het was niets bijzonders, als men zich niet verzette en rustig afwachtte: het schip werd een ondiepe baai ingebracht totdat het stiet. Dan gingen de roovers met de waarden van boord, landden ergens tusschen de bergen, en waren meteen verdwenen. En men bleef aan boord tot een torpedojager met weinig diepgang kwam en de rest van de bemanning overnam, of een storm er een eind aan maakte. De roovers waren niet te achterhalen, het schip niet meer vlot te krijgen. Dat was zoo de gewone gang van zaken. Als de torpedojager gauw kwam opdagen en men had zijn eigendommen behouden, dan monsterde men kalm op een ander schip. En voor de reederij dekte verzekering de schade.

Deze keer was het anders, angstwekkend anders. Gewoonlijk deden tien of twintig man de overval, deze bende telde minstens honderd, de helft van de passagiers. Dan, de manier waarop zij handelden, bewees dat er onder hen shen's als leiders waren. Anders moet een van de officieren met een paar revolverloopen uit de hoeken van de brug op hem gericht, het schip sturen. Deze hadden geen stuurman noodig. Het derde andere was.... de typhoon, waar alleen ik van wist. Als zij recht op de kust aanhielden, moesten wij hem ontmoeten, wij voeren dan op hem aan.

Gelukkig stond de kapitein naast mij, zoodat ik hem het naderend onheil in het oor kon fluisteren, zonder een paniek onder de anderen te verwekken. Hij verbleekte, beduidde mij te zwijgen en te wachten tot een der Chineezen kwam, om dan de hoofdman te spreken te vragen. Het duurde tot de morgen, toen bracht men ons eenig voedsel, wat eigenlijk een bespotting was. Wij hadden geen handen

[p. 510]

vrij en ook niet de ruimte om het naar de mond te brengen. Het werd op de rand van een kast gezet, om ons te tergen. Ik trachtte te beduiden, dat ik de hoofdman spreken wilde, de kapitein eveneens, maar men begreep ons niet.

Gelukkig had men de Chineesche comprador ook gevangen gezet. Hij zou wel in het complot zijn, maar blijkbaar wilde men zelfs in dit geval zijn gezicht redden. Daarvoor verdroeg de comprador honger, dorst en halve verstikking met ons, om de schijn alleen, ik moet zeggen met groote gelatenheid. Hij stond dus nog onder den kapitein en vertaalde diens verzoek.

Een kwartier later maakte men mij en de comprador los en werden wij vooruit gebracht, naar de kapiteins-kajuit. Er zaten vijf Chineezen. Op tafel lagen revolvers tusschen whiskey-flesschen. Vier van hen zaten op de bank, de vijfde zetelde in de bureaustoel van den kapitein. Onder een zwart masker hing een grijze snor. Hij was heel dik en bewoog zich bijna niet. Het vermoeden bekroop mij dat hij een blanke was. De Chineezen ondervroegen, de comprador vertaalde, en een van de vierschaar vertaalde weer. Ik deelde het laatst opgevangen sein mee, waarschuwde, dat wij in de typhoon zouden raken, als wij deze koers bleven voorliggen. De hoofdman murmelde onverstaanbaar, dan werden wij weer gegrepen en in de gevangenishut teruggebracht. De comprador fluisterde mij toe: ‘hij weet door zijn hoogere wijsheid alles af van zeestroomen en taiphoons, hij heeft de machines van de Westerlingen niet noodig.’

Goed, dacht ik, dan maar niet, ik hoop dat hij met zijn hoogere wijsheid er dan eens inraakt. Maar eigenlijk verwachtte ik, dat hij er wel zijn voordeel mee zou doen, dat hij wel koers zou laten veranderen. Ik vergiste mij, maar ben overtuigd dat hij, en hij alleen, het belang van de waarschuwing heeft ingezien, maar tegenover de anderen er geen acht op mocht slaan, om niet aan gezag in te boeten.

Maar eerst scheen toch de wijsheid van de hoofdman de gevoelige instrumenten van Chu Ka Wei te overtreffen. Twee dagen voeren wij over een kalme zee. Wij waren wat

[p. 511]

losser gebonden, de zieksten konden in de twee kooien liggen, wij konden voedsel gebruiken. Het ergst leden de kapitein en de tweede machinist, omdat wij in het geheel geen drank kregen. De kapitein vooral ging zienderoogen achteruit, sidderde, stotterde en huilde.

De derde nacht kwam het toch, ondanks de wijsheid van den dikken hoofdman. Wij zagen niets van de storm. Nu kon niemand meer liggen en toch lagen bijtijden allen op elkaar. Het duurde twee dagen. Er stierven drie. De kapitein werd krankzinnig en beet. Men sloeg hem alle tanden uit de mond. De rest ademde nauwelijks. Als het eenige uren langer geduurd had, waren allen gestikt. Maar de deur ging open, het bleek morgen te zijn, er was minder wind, de golven spoten nog torenhoog op. Maar het werd snel beter. 's Middags legde men ons op dek, emmers water werden over ons heen gesmeten tot wij weer opstonden, toen moesten wij zelf de lijken naar de verschansing slepen; wij weigerden ze over boord te zetten. Ze bleven daar uren liggen. Toen kwam er nog één hooge golf, die het werk op zich nam en ze wegspoelde.

Hoe kon het den volgenden dag toch zoo stil zijn? De zee was geen woelende watermassa meer, wij zweefden in een zachte blauwe mist, samen met enkele bruine eilanden naast ons, enkele rafelige wolken boven ons. Wij voelden ons lichaam niet meer, pijn en afmatting waren vergeten. Het was of de orkaan de zwaartekracht had opgeheven. Wij voeren verder, de wolken verwaasden geheel, maar de eilanden werden al talrijker, 's avonds lagen ze in scharen voor een lage, wazige kust. Het zwerk daarboven leek de werkelijke wereld, waartusschen loodrechte rotswanden wijde spleten gaapten naar azuren zeeën.

Daartusschen dreef de Lochcatherine als een vreemd lichaam, een meteoor, neergeslingerd op een nog niet verhardde planeet, wel tot rust maar nog niet tot vastheid gekomen. Zoo dreef het schip de baan binnen.

De andere morgen lagen wij honderd meter van de zandige kust. De roovers schenen zich ditmaal niet tevreden te stellen met het meenemen van gelden en kostbaarheden.

[p. 512]

Alle werktuigen, al het ijzer en koperwerk, losliggend tuig, levensmiddelen, werden geland en door honderde koelies weggesleept naar een groote schuur, die verder landwaarts stond. Ook de sloepen werden uitgevierd en tegen het strand getrokken. Alles wees erop, dat de roovers genoeg hadden van het als passagier aan boord gaan en weer als in de oude tijd zelf roofjonken wilden uitrusten. Denkelijk hadden wij een soort missie aan boord gehad, belast om voor materiaal te zorgen.

IV

Toen de Lochcatherine grondig was geplunderd en er als een kaal wrak uitzag, werden wij ook van boord gehaald. Telkens werden twee aan elkaar gebonden met een arm en onder geleide van vier Chineesche soldaten aan wal gebracht. Daarna werd het schip onder stoom gebracht en losgelaten. Het zwenkte stuurloos door de baai, liep al spoedig aan de grond, de machine maalde nog een tijd door en bleef toen krakend stilstaan. Het schip vormde een nieuwe klip voor de ingang van de baai.

Aan wal was ook gebracht de groote zwart-ijzeren ketel, waarin altijd het voedsel voor de dekpassagiers werd gekookt. De kok was bezig voor ons een maal te bereiden. Daarna deelde de comprador de etensporties uit, op een rij trokken wij langs hem heen. Hij had nu eindelijk het gezicht van medegevangene afgelegd en gaf ons grijnzend de nappen. Hij zag het komische van de omgekeerde verhouding met bijna westersch gevoel in. Maar enkelen van ons, die hij bizonder haatte, gaf hij nog een trap erbij, en de machinist spuwde hij in het gezicht.

Wij hadden weinig tijd de etensbakken leeg te eten. Spoedig werden we weer overeind geschopt, geblinddoekt en weggeleid. Was het om ter dood gebracht te worden? Waarom had men ons dan laten eten? Of was dit een raffinement? Wij liepen uren ver in onzekerheid, waarschijnlijk voelden maar enkelen werkelijk doodsangst, enkelen misschien ook doodsverlangen. Maar de vrees voor folte-

[p. 513]

ringen bezat wel ons allen, daarvoor was nog niemand afgestompt. Wie uit de rij week, door een misstap, werd er dadelijk weer in geduwd, wat bewees, dat nog een talrijk escorte ons omringde. Wij strompelden zoo uren voort, het werd al heeter, feller laaide de zon op onze onbedekte hoofden. Hadden wij de blinddoek maar over onze schedels heen gebonden, dat zou een weldaad zijn geweest.

Opeens werd de zonnegloed minder fel. Was het avond? Neen, wij liepen tusschen hooge muren en wij hoorden en rooken, dat een groote menschenmassa ons omringde. Een gekrijsch, dat steeds luider werd, een walm van zweet en gekookt en aangebrand vleesch en van vergane visch; dikwijls genoeg hadden wij dit ziende ondergaan, om te weten dat wij door een Chineesche stad werden geleid. Eerst liepen wij op een breede weg, toen kregen wij telkens stooten om een hoek om te slaan, van alle kanten werden wij aangegrepen en heete handen betasten ons, nieuwsgierige handen, groote grove en ook kleine kinderhanden, ook nagels drongen in ons vleesch onder schel gejuich. Soms werd er één een raam ingetrokken, met lange spelden gestoken en weer vooruitgeduwd.

Deze lijdensweg duurde uren. Toen plotselinge stilstand. Nu stieten wij op elkaar, als de wagons van een geremde trein. Wij hoorden hard geknars, een felle wind greep ons aan, de flarden van onze kleeren wapperden aan ons lichaam, de rottingsgeuren verlieten ons. Achter ons de volle stad, voor ons moest een wijde leege vlakte liggen. Het was of wij in olie en kwik waren ondergehouden en nu plots in een luchtledig boven kwamen, het was eerst pijnlijk, onze adem ging snel. Toen herleefden de meesten, enkelen was de overgang te fel, zij vielen bewusteloos neer; geweerkolven hadden lang werk hen op te stooten. Weer ging het verder, de wind bleef sterk maar de zon laaide er niet minder om en deze vlakte was zandig, zoodat de voetzolen onder het loopen werden geroosterd. De begeleiders moesten nu minder talrijk zijn, stooten hielden ons niet meer in het rechte spoor, velen struikelden, kwamen met hoofd of arm op scherpe steenen terecht en gingen

[p. 514]

bloedend verder, soms viel men ook in een vermolmde, weeke houtmassa en kwam met dorre doodsbeenderen in aanraking.

Eindelijk werd het donker, de zon liet de gezengde hoofden met rust, maar de vlakte bleef nog even heet. Door een smalle deur dreven de bewakers hun kudde binnen een steenen omheining. De blinddoeken werden afgedaan, we konden de sterren boven ons hoofd zien. Op de rand van de muur stonden etensnappen, te hoog om erbij te kunnen, na een uur reikte pas een hand ze naar beneden, vlug in de ronde, de man die het deed kon blijkbaar rondloopen. De kerker was dus een halve kuil; aan den buitenkant kon men op de grond komen, ontsnappen, maar waarheen?

Allen bleven liggen en sliepen zwaar en soms kreunend. Niet alle konden opstaan den volgenden dag. Men liet ze liggen. In China sterven zoovelen aan de weg, niemand ziet daarnaar om. De dag was minder heet, de bodem zachter en golvend. Sommigen konden ruiken, dat men een groot water naderde. Men bereikte het tegen den middag, wij waadden erin om ons af te koelen, de dorst werd teleurgesteld, het water was brak, bijna zout. 's Avonds werd midden in de vlakte halt gehouden. Een kerker was nu onnoodig, allen bleven liggen, waar men hen had laten neervallen.

Ook den volgenden morgen bij het opbreken. Die nog gaan konden werden weer geblinddoekt. De bodem bleef effen, maar velen struikelden over hun eigen voeten. Tegen de middag werden de vallenden niet meer overeind gestooten. Men kon rustig overeind komen. Het was beangstigend zoo met rust te worden gelaten. Ik slaagde erin de blinddoek van mijn hoofd te wringen. Midden in de kaalste woestijn waren wij aan ons lot overgelaten. Heel in de verte een zwarte streep, die zich langzaam als een rups bewoog; het Chineesch escorte dat terugging. Over de vlakte verspreid dwaalden er rond en beschreven cirkels, tusschenbeide viel er een neer en stond niet meer op. Ik wilde schreeuwen, om enkelen bijeen te roepen, maar mijn stem zat in mijn keel vastgedorst.

[p. 515]

Ik ging naar de dichtstbijzijnde toe, maakte zijn blinddoek los en zei hem, dat wij vrij waren. Hij verstond mij niet meer, ging zitten en staarde wezenloos om zich heen. Ook ik ging zitten, om den dood maar af te wachten. Het leek mij afschuwelijk, daar op die vlakte te liggen en door de gieren te worden opgegeten. Mijn handen begonnen een kuil te graven, maar zij gingen niet diep.

's Nachts stak een koele wind de vlakte over, op reis naar zee. Hij ging langs de verslagene, koelde diens lichaam, en verjoeg den dood die al in giergedaante op een steen gereed zat om het werk der ontbinding te beginnen.

Ik werd toch wakker, heel vroeg, de zon kwam juist met de kop boven de kim, een schaduw viel over mijn voeten; ik zag de steen waarvan hij viel. Het was een zeskantig bazaltbrok. Er schenen eenige karakters op te staan. Maar ik wist, dat de Chineezen, als kinderen, de manie hebben op alles te schrijven. Waarom zouden dus ook niet op deze steen. Maar daaronder zag ik ook latijnsche letters. Dus waren eenmaal menschen van mijn ras in deze woestijn geweest. Ze hadden de energie overgehad letters op een steen te griffen. Dit doet men niet den dood nabij, of was het hun eigen grafschrift geweest? Het was een taal, die ik niet kon lezen. De letters waren bijna uitgewischt.

Het was middag, de steen was een ruwe zonnewijzer, ik kon een richting bepalen, ik ging naar het Zuiden. Om nog eens in Hongkong terug te komen? Ik hoopte het nauwlijks, maar iets dwong mij, naar het Zuiden te gaan. Misschien ook, omdat op het oogenblik van weggaan mijn gewonde rechterwang en nek zoo aan de westkant in de schaduw bleven. Tegen den avond van den volgenden dag zag ik een zwarte stip aan de kim, ik ging erheen en zag weer zoo een steen, ik was dus op een weg vroeger ook begaan. Ik kreeg lust er nu van af te wijken. Ik had geen zin in lang geleden uitgewischte voetstappen te treden. Maar een honderd meter verder stond water in een kuil, brak en drabbig water, maar niet ondrinkbaar voor iemand, die drie dagen dorst heeft geleden. Ik dronk en

[p. 516]

voelde slaap, maar wilde daar niet slapen, ging verder, kon weer niet.

Het bonsde onder mijn geblakerd schedeldak, mijn haar was dun geworden. Van alle Europeanen kunnen de Portugeezen alleen ongestraft de tropische zon op het onbedekte hoofd ondergaan. Mijn verstand verschrompelde in mijn heet hoofd, alsof mijn hersenen werden gekookt en mijn leven mij door mijn gebarsten huid verliet. Maar ik wou vrij zijn. Nu hier, midden in het grootste rijk der aarde, ver van de gehate zee een verlorene; geen mensch die nog aan mij dacht, mijn ziel zocht te doordringen. Een mensch kan niet leven zonder reden, zonder rampen, zonder zin en tegenzin. Maar misschien moest ik èrgens om hier zijn, dan zou ik ook blijven leven, hoe dan ook. Maar eerst slapen, koelte. Nog een mijl dan dat, of de dood.

Weer een graf; vroeger liep ik er omheen, vreezend, dat er iets op mij loerde. Maar nu was het anders, een plek, waar tenminste schaduw en misschien koelte was. Ik liep er heen. Het was niet een graf als zooveel andere. Wel was de baarmoedervorm bewaard. De ingang was met groen en blauw porseleinen tegels geplaveid, die in de uitgestrekte dorheid aandeden als bloemenpracht. Het graf was bijna ongeschonden. Eromheen stonden drie ruwsteenen paarden tot den buik in het zand verzakt. Ik ging op het zadel van een van die paarden zitten, sprong er weer af, misschien was ik al krankzinnig; hier midden in de witte hitte, de hard-roode en geele woestijn, onder de strakblauwe lucht op een paard te zitten, als een kind in een caroussel, dat was goed om het te worden.

Het graf leek mij een passender rustplaats. Het was zoo hoog en de donkergladde steenen van de ingang noodden. De wereld stiet mij uit. Zonder weerzin kroop ik in het graf. Het was koel daarbinnen, de verdroogde beenderen schoof ik opzij. In het donker stiet ik tegen een grafurn. Misschien zat er nog wat in, ja, vocht, maar dit durfde ik niet te drinken, al dwong mijn dorst.

Lag ik hier niet veilig voor de lotgevallen, die mij bedreigden; zoo als het groote rijk zelf binnen zijn muren en

[p. 517]

bergketenen, beschermd tegen alles, de invallen van barbaren, het heden en de storingen, die in de toekomst de heele wereld zullen ontwrichten en verbrijzelen, als haar losgemaakte krachten zich op haar storten? Het graf was de poort, waardoor ik mijn eigen leven verliet en het verleden binnenging. Ik hief mijn hoofd en zag door de opening, mijn blik stiet op een zeskantige steen, zooals ik te voren had gezien. Ik moest het graf weer verlaten, het diepe eeuwigstille verleden waarin ik nog niet thuishoorde, ik richtte mij op dien steen, om uit mijn eigen tijd te ontkomen.

Ik deed vastberaden eenige stappen, maar de woestijn deinde als een oceaan, ik meende een stuk wrakhout te zien drijven, of was het een schipbreukeling, of was ik het zelf; neen, hier stond ik, maar ik zag mijzelf in de verte loopen, op mij toekomen, ik wilde voor mijzelf vluchten, het ging niet: de twee waarvan ik niet meer wist wie ikzelf was, zouden samenvallen. Toen begon de wind aanzwellend te ruischen, de lucht slaakte een lange kreet van alle kanten, ik viel en vlakbij viel ook het spook.

 

Ik werd wakker in een geel licht, niet van de zon, en de maan had ik nog nooit zoo volgezien. Ik trachtte de draad van mijn herinneringen terug te vinden, maar overal stiet ik op verwarring. Het laatst stonden wij toch voor een water, grooter dan de smalle plas hier, was het zoo ver uitgedroogd? Langer dan enkele dagen kon ik toch niet hebben geslapen.

Wat gebeurde er, voordat deze doodenreis door de woestijn begon? Telkens vond ik een schipbreuk terug, een storm, een overval van Chineezen, maar het was toch veel langer geleden en Chineezen hadden wij niet aan boord, toen. De kleeren die ik aan had herkende ik niet, naast mij lagen mijn eigen kleeren. Had men mij gevangen genomen, weer vrijgelaten en mijn eigen kleeren weer bij mij neergelegd, zoodat ik ze bij het ontwaken zou vinden?

Ik wilde ze aantrekken, maar ze vielen als spinrag uit elkaar, er vielen een paar muntstukken uit, die had ik ook

[p. 518]

in de gevangenis gehad, de bewaker had ze niet willen aannemen. Maar meer herinnerde ik mij ook niet van een gevangenis.

Ik zag wanhopig om mij heen en zocht, in de verte stond een steen, die ik herkende, ik ging er langzaam naar toe, het was een merkpaal, opgericht om de terugweg te herkennen, maar de inscriptie was bijna uitgewischt, ik las met groote moeite: En nome del Rei Nosso Senhor Joao III madou por este letreiro en Fi da muite lealdad -

Ik klemde mij vast aan den steen, ik leunde ertegen en na een tijd was het of in deze ineengehurkte houding mij weer kracht toestroomde en toen het licht van geel roze werd in den morgen, kon ik verder gaan, eerst vrij snel, toen langzamer en langzamer alsof mijn kracht mij weer ontzonk, toen in angst sneller en eindelijk zag ik wéér als een baken in zee, een zeskantige steen in de verte....

 

J. Slauerhoff

(Slot volgt)