[p. 474]

Uren met Dirk Coster

Verzameld Proza I

Het is een lijvig deel, dat wij nu binnengaan en voor velen wellicht 's heren Coster's hoofdwerk. De eerste afdeling is getiteld Rond Dostojevsky; het bevat drie hoofdstukken en een vrije vertaling van wat in De Karamazovs ‘Dmitri's hymne’ wordt genoemd (over dit laatste kan ik zwijgen). Het eerste artikel betoogt nogmaals de vergissing van de voorkeur voor Schuld en Boete, maar tevens de waarde van dit werk, zonder hetwelk Dostojevsky zijn drie hoofdwerken (Idioot, Demonen, Karamazovs) volgens de heer Coster niet zou hebben geschreven. Van een verdere geleidelike overgang, van de kleinere werken die tussen deze drie hoofdwerken nog ontstonden (De Eeuwige Echtgenoot, De Jongeling, De Speler en zelfs De Zachtmoedige) en die ook hun bizondere betekenis hebben, bespeuren wij hier niets; zoals ik reeds zeide: het geweldige alleen frappeert deze geest en subtiliteiten moet men hier niet verwachten. Reeds dit ene feit verraadt genoeg: een werkelike intelligentie zou zich nooit zó ijverig en gezapig kunnen wijden aan het navertellen (in eigen, fraaie en natuurlik weer ‘liefdevolle’ woorden, soit!) van andermans boeken; het gebeurt hier slag op slag. Men heeft ook gezegd, dat 's heren Coster's aandacht zich zozeer richtte op het menselike; Werumeus Buning is daar in een bespreking vol lof over en Marsman noemt deze man ergens, met een term waarover men eigenlik alleen nog maar kan schateren: een fantastisch-scherp psycholoog. Wat voor Buning en Marsman mensen en psychologie zijn, ontgaat mij dan. Zeker is, dat ik, na alles wat ik nu met zoveel zelfverzaking las, geen enkel idee heb gekregen van wat voor de heer Coster de mens Dostojevsky zou kunnen zijn: alles wat hij ziet is de reus, de schrijver, de katedraalbouwer, de messias, het symbool. Zuiver in tegenstelling met de daad van Renan, die van de Kristusfiguur voor alles een mens wilde maken om hem nader te brengen tot wie dáárvoor alleen kunnen voelen, zou de heer Coster

[p. 475]

ons afkerig maken van een der grootste, maar ook volledigste mensen die ooit geleefd hebben, door van zijn menselikheid alleen te spreken in de verliteratuurde zwijmelstijl, die voor hem het onmiskenbaar kenmerk moet zijn van een verheven geest. Al deze ‘psychologie’ trouwens richt zich a priori en met de stiptheid der wezenloosheid, (de term is van hem) naar één doel: de moraal, de preek aan het eind, dat de mensheid alleen naar Liefde streeft, dat de ondergaande wereld gered kan worden door deze Liefde alleen, dat, hoe men het ook keert en wendt, deze Liefde het eindverlangen is van de kunstenaar en dus het einddoel moet zijn van ieder kunstwerk.

Behalve de waarde dus van Schuld en Boete, waardoor Dostojevsky in staat werd gesteld over te gaan tot het bouwen van zijn andere ‘katedralen’, vindt de heer Coster in dit werk nog een euvel, waarvan Dostojevsky zelf het nauweliks had gered: het is nog te Europees, te weinig kristelik, en in één woord (maar dat de heer Coster niet bezigt): te Nietzscheaans. Maar.... het einde is daar ook, als de lichtende moraal, zou men in Coster-stijl willen schrijven, en het juichen is ons tenslotte nòg veroorloofd: - wordt Raskolnikov niet zwaar gestraft? De heer Coster zwijmelt (maar dat doet hij altijd) wanneer hij ons het hele begin navertelt, en toch zou men zeggen, wanneer men hem leest, dat Dostojevsky alléén met het oog op die straf dit hele werk geschreven had. Het is het bankroet van de wil tot macht, verheugt zich de heer Coster en om de noodzakelikheid van dit bankroet des te scherper te doen uitkomen, vervalst hij de Raskolnikov-figuur, maakt hij hem tienmaal zo groot als Dostojevsky het ooit bedoelde, noemt hij hem de donkere, de grootsche, zelfs de geniale jongeling Raskolnikov, die heel de fatale fascinatie van Napoleon, heel de Napoleontische suggestie nog eenmaal doorleed, tot denken omsmeedde, tot zijn laatste consequentie(!): de moord, doordreef, om te kunnen besluiten met een frase als deze: En sinds Raskolnikov ter aarde viel en de aarde kustte, terwijl verstand en wil en trots in hem bezweken, - is er iets in den modernen mensch dat weet, dat onher-

[p. 476]

roepelijk weet, dat heel deze wil tot macht, die de meest geestelijke en daarom meest demonische lust van het Ik is, slechts kramp en schijnleven is, schitterende verdooving rond een kern van leegte en ijzige koude.

Kortom, het is duidelik, dat de moderne mens Coster geen moord zal behoeven te doen, om te weten, dat Raskolnikov zich vergiste, niet in de wijze waarop hij zijn wil tot macht trachtte te realiseren, maar eenvoudigweg in zijn bezetenheid door deze boze wil. Of de daad welke hij zich koos: het doodslaan van een woekeraarster - misschien zijn voornaamste vergissing kon zijn geweest, vraagt deze symboliserende geest zich niet af. Dat Dostojevsky een stap verder heeft gedaan dan Nietzsche, vooral beschouwd vanuit de Charitas, heeft de heer Coster in zaligheid begrepen, maar dat hij eerst dezelfde stappen heeft moeten doen, dat men een dergelijk verleden nooit geheel verzaakt en dat, tot het uiterste ogenblik, deze romancier zich altijd verborg achter zijn personages, omdat hij, romancier zijnde en geen moralist, met al zijn personages meevoelde en twijfelde, wanneer het erop aankwam de konklusie te trekken, die de heer Coster zo gaarne voor hem trekt, hiervan merken wij onder deze belichting weer niets. Dostojevsky, door Coster weergegeven, is een prediker in romanvorm; hij heeft het demoniese, de wil tot macht en de rest gekend, maar - altans na Schuld en Boete - hij heeft het tevens konstant veroordeeld uit naam van de Charitas. Dit nu is een vervalsing en een leugen; de romancier Dostojevsky, die ook als mens terugdeinsde voor een dergelijke geborneerde konklusie, wordt hier niet anders dan benut, dienstbaar gemaakt aan de lievelingsteorieën van zekere heer Coster, een overschat literator met de ziel van een heilsoldaat. Men heeft slechts de dikke frasen na te gaan waarin de heer Coster over Napoleon loskomst (want de Napoleon-fascinatie op Raskolnikov maakt natuurlik weer een woordenlawine nodig ter verklaring van de figuur Napoleon enz.) om te weten wat ik met de stompheid van deze auteur bedoel.

In hem, in Napoleon, als in een van overal waarneem-

[p. 477]

baar culminatiepunt, voltrok zich iets, dat in vele der leidende geesten van Europa zich zwakker of sterker mede voltrokken heeft. In hem kwamen twee geestelijk-historische stroomingen tezamen, of liever in hem sloeg de ééne historische stemming tot de andere over: het idealistische, in laatste instantie menschenlievende willen sloeg om tot zelfzuchtig demonisme. - Op de groote droom-voorallen, die zich in de Revolutie terzelfdertijd uitdrukte en vernietigde, - volgde de groote droom voor-één-alleen, die het Keizerrijk was. De dienaar van de Revolutie werd de Keizer van een halve wereld. En welk een Keizerrijk! Een Keizerrijk door zulk een tyrannischen greep beheerscht, dat het, vanuit de verte gezien, als een vermillioenvoudigd Ik kon verschijnen, het Ik van den somberen Keizer zelven. Wij zeggen hier: gezien vanuit een zekere verte. Want van de psychologische processen in Napoleon kan wellicht niemand spreken. Misschien voltrok zich niets in deze ziel. Misschien voltrok het zich zeer zwak. Deze historische figuur is ondoordringbaar. Deze mensch leeft ondoorzichtbaar geharnast achter zijn middelmatige uitspraken en matelooze daden. - Maar dit is historisch onbetwistbaar: hij die uit de Revolutie kwam, die de stervende Revolutie in een Keizerrijk deed opgaan, en eindelijk dit Keizerrijk tot een voetstuk voor zichzelf maakte, hij die geen liefde gaf, maar de liefden der honderdduizenden tot zich inzoog tot een afschuwelijke vergrooting van zijn eigen vermogen -, hij werd voor de volgende geslachten daardoor legendarisch, symbool van eigen zielsgebeuren of verlangen: symbool en voorbeeld terzelfdertijd. Hun historische wanhoop die weldra een persoonlijke wanhoop werd, zag zich door hem den uitweg aangewezen. Zij hadden de groote menschenlievende en algemeene idealen ineen zien storten, vernietigd door krachten die uit de menschheid zelve voortkwamen: - in hem aanschouwden zij de symbolische mogelijkheid, om boven die doelverloren menschheid hun Ik dat desniettemin leven wilde, trotsch te bevestigen. - En bij de sterkste geesten bleef het niet bij deze bevestiging alleen, bleef het niet bij

[p. 478]

Romantischen weemoed. Het Ik wil zich altijd uitbreiden, - hoe sterker Ik, hoe grooter drang zich uit te breiden over de wereld. Kon het zich niet meer uitzetten door middel van de idealen en de liefde, - zoo bleek door hem nog een andere wijze van zelfuitzetting mogelijk: de zelfuitzetting door middel van de Macht, die het demonische tegendeel en schijnbeeld is van de zelfuitzetting door middel van de liefde. Eerst scheidde het Ik zich bitter af van de doelverloren massa en hief zich boven haar zinloos drijven uit, dan keerde het zich om tot deze wereld om er zijn prooi en stof tot zelfverwerkelijking in te zien. Zoo kon de schrikkelijke wil tot macht, die altijd bestaan had, maar die de mensch zich immer als kwaad bewust geweest was, door de sterkste romantische geesten met al de kracht van hun dialectiek worden gegrondvest, gerechtvaardigd en aanvaard. En dit alles, dit representatieve proces, voltrekt zich nog eenmaal in den genialen Russischen jongeling, die eveneens op grootsche rhythmen leven wil, die de massa's rond zich in nog dieper, nog ongeneeslijker ellendigheid ziet neergehurkt, die eveneens de bezwerende statue van den grooten Keizer aan den ingang van zijn eeuw ziet oprijzen. 14

Heeft men, na zoiets, eigenlik méér nodig? deze banaliteiten - deze sonore en diepzinnige gemeenplaatsen, zei Victor van Vriesland - moet men er wèrkelik nog een kommentaar bij doen? Is dit het schone proza, dat Werumeus Buning verrukte, en de belangrijke schrijver voor wie Anthonie Donker bewondering verlangt? De man, die dergelijke banaliteiten zozeer kon doen ‘uitdijen’ (het woord is wederom van hem) inplaats van in drie regels samen te vatten, geeft feitelik op deze 4e en 5e bladzij van zijn Verzameld Proza reeds de volle maat van zijn geestelike traagheid. - Eén ding zullen wij tot het laatste toe in deze 200 blzn. kompres-druk moeten vernemen: dat het zonder de Liefde in de Kunst niet gaat! Wij horen het bij

[p. 479]

Dostojevsky en bij mevrouw Zoomers - Vermeer, bij Knut Hamsun (al had die de schijn wel erg tegen) en bij de novelletjes van de heer Van der Feen (ofschoon die ook al zo pijnlik droog moeten zijn). Als we deze onvermijdelikheid van de Liefde ondanks alle schijngestalten, dan maar direkt aanvaardden, wat blijft ons over? Het blazen en hijgen van een geest die niet opschiet, een dodelik vermoeiend en vervelend gedreun.

Het Raskolnikov-artikel eindigt in de kleine maar voltooide kathedraal die ‘de Idioot’ is; het volgende artikel vat twee polemieken samen, tegen ‘een Germaan’, Dr. G.H. van Senden, tegenover wie de heer Coster zelfs gemakkelik de sympatieke rol krijgt, en tegen onze filosoof Dr. Bierens de Haan. De formules van Dr. B. de H. tegen Dostojevsky zijn ‘scherp en feilloos sluitend’, erkent de heer Coster, maar.... zij sluiten niet Dostojevsky in zich, maar Shakespeare! Men vindt ook dat opperbest. De heer Coster heeft zijn argumenten ijverig verzameld, en zijn vergelijking van Dostojevsky met Dante, immers juist een kanon van Dr. B. de H., is gewild en pover, maar eenvoudig weer desperaat. Als Dr. B. de H. tenslotte tot zwijgen is gepraat, (in deze bundel altans merkt men niets meer van hem) gaat ook de lezer heen met het gevoel dat Dostojevsky, behalve een messias en een katedralenbouwer, nog een van de onverteerbaarste allegorieën-knutselaars moet zijn geweest die de romankunst heeft voortgebracht, immers zijn Karamazovs zijn welbeschouwd één groote allegorie, bewijzende dat dit alles-in-alles (nl. de menselike eigenschappen door de drie broeders belichaamd en door de vader en de rest) is de band-des-levens, de eenige band des levens die men heilig zou durven noemen, want al is zij in slechts enkelen als liefde bewust geworden, zij is in allen als mogelijkheid tot liefde aanwezig (gespatieerd). De ware Costeriaan zal altans met vreugde ontdekt hebben, dat hij tot het onvermijdelike veilig is teruggevoerd. Ik denk, dat het dit is wat Werumeus Buning bedoelt, wanneer hij beweert, dat de heer Coster steeds wil doordringen tot den mensch in den

[p. 480]

kunstenaar, en van die menschelijke gestalte.... tot de menschelijke levensvraagstukken. - Het is maar wat men onder bepaalde woorden verstaat. Ook als het symboliese schema, waartoe de heer Coster dit ‘menselike levensvraagstuk’ herleidt, even juist was als vernuftig, ook als Dostojevsky zijn Karamazovs bewust vanuit dit schema had opgebouwd, dan nog zou een kwestie als deze van géén belang zijn, of de waarde van de romancier zou voortaan moeten berusten op het kosmiese en vernuftige karakter van zijn schema's. Ik heb eens iemand gesproken die mij uitlegde, dat men in Shylock niets anders had te zien dan een belichaming van de Joodse Jahwe; toen ik tegenwierp dat in Shakespeare's tijd de Shylock als een komiese rol werd gespeeld, zodat Shakespeare's eigen opvatting waarschijnlik een dergelijke was, kreeg ik tot antwoord dat men bij genieën als Shakespeare met een grote mate van onbewustheid te rekenen had en dat deze Jahwesymboliek hem verborgen was gebleven. Zoiets zou mij trouwens interessant lijken, indien ik mijzelf niet in staat voelde om, op iedere achtermiddag, dergelijke schema's en verklaringen uit te broeien, naar aanleiding van bijna ieder werk. In De Drie Musketiers bijv. zou men direkt een heel eind komen indien men in d'Artagnan de eerzucht zag, in Athos de beheersing, in Porthos de kracht, in Aramis de slimheid, in Lodewijk XIII het monarchisme (of de aardse vorm van het goddelik gezag), in Richelieu het geüsurpeerde gezag van de kerk, enz. De vier kameraden die tesamen een verbond vormen van de vier eigenschappen voornoemd, bewijzen tevens dat de eerzucht, door d'Artagnan verpersoonlikt, de grootste menselike drijfveer blijft en het best alle hinderpalen overwint. Dit spelletje gaat op bij Sara Burgerhart zo goed als bij het Hooglied.

Ik heb gezegd, dat men van de mens Dostojevsky bij de heer Coster niets merkt, even weinig merkt men van zijn talent. Ook op dit gebied niet één onthullend of doordringend woord, niets dan dat hij een groot schrijver was, groot, groot. De brenger van reddende waarheden en dus groot. Het zou inderdaad een ietwat zonderlinge bezig-

[p. 481]

heid worden, een essay te wijden aan de vraag of deze Dostojevsky en Hamsun eigenlijk wel litteraire kunstenaars genoemd kunnen worden! tracht de heer Coster in zijn voorwoord reeds te pareren; maar onze weetgierigheid betreft niet het of, maar het hoe. De heer Coster schijnt in de veronderstelling te verkeren, dat zijn geest synteties is, wanneer hij de bizonderheden van de mens opoffert aan zijn (zonodig geforceerde) symboliese betekenis en het talent van een groot schrijver afmeet naar het reddende van zijn waarheden, vooral wanneer zij samengaan met een goede kans om de prijs te winnen bij een prijsvraag voor het meest omvattende en vernuftige schema. Over de wijze waarop Dostojevsky zijn waarheden levend maakt, over zijn wezenlik schrijverschap, niet één verdwaald woord.

Het derde artikel betreft slechts terloops Dostojevsky en voornamelik Toergenjev. Het is 5 blzn. groot; men verneemt hier, dat de heer Coster geen geheugen heeft voor Toergenjev's, overigens bekoorlike, novellen en dat Dostojevsky ongelijk had met verblind door haat te zijn tegen Toergenjev. Het enige wat ik hiertegen zou kunnen aanvoeren is, dat mijn geheugen op dit gebied blijkbaar beter is dan dat van de heer Coster, die toch bij wijze van persoonlijke confidentie verklaren kan, zoo goed als nooit den inhoud van een boek, ook niet van het minderwaardigste, te vergeten, en dat een meesterwerk als Vaders en Zonen (nu ruim tien jaar geleden gelezen) of een volmaakt verhaal als Eerste Liefde mij tot in bizonderheden is bijgebleven, hetgeen natuurlik even persoonlik-konfidentieel moet worden opgevat als de bekentenis welke er aanleiding toe gaf. Maar overigens ben ik het ditmaal geheel met de heer Coster eens, dat men beter scherpziend door haat kan zijn dan verblind.

 

Na Dostojevsky, Knut Hamsun. De botsing van deze twee figuren in de heer Coster heeft Marsman eens tot nadenken gebracht; volgens hem zou de heer Coster als mens groter verwantschap vertonen met de bittere wanhoop van Hamsun, dan met de door een ‘stralend Ideaal’

[p. 482]

tenslotte gesteunde Dostojevsky. Indien Marsman zulk een botsing uit deze bespreking van Hamsun's boek Het Laatste Hoofdstuk heeft opgemaakt, is hij zelf, als psycholoog, wel zeer knap. Het verhaal van Hamsun is inderdaad erg bitter, en het wordt ons in de al te fameuze stijl bladzijden lang weer naverteld. De heer Coster bewondert het zeer, gelijk het een serieus literator bij een serieus-gevestigde reputatie als die van Hamsun trouwens betaamt. De heer Coster kan bovendien immers wel degelik tegen het bittere, mits hij op het smakelike nagerecht van de Liefde-die-tenslotte-alles-weer-redt rekenen kan. En daar hijzelf immers de konfiseur vermag te zijn van dit nagerecht - waarom zou het hier uitblijven? het ontbreekt dan ook geenszins. Het is zelfs bewonderenswaardig zo dikwels als de heer Coster, gedurende het bittere navertelsel reeds, de bonbon ‘droom’ weet binnen te smokkelen; als wij bijv. van de mens gelezen hebben dat Hamsun hem als 't ware niet vergunnen durft, één oogenblik de oogen omhoog te slaan naar hemel, zon of sterren (of 't moest zijn, om 't weer te voorspellen van den volgenden dag!), valt de heer Coster zichzelf in de rede: Men kan hier zeggen, en wij haasten ons om het geestdriftig mede te zeggen, dat dit alles niets beteekent, dat deze gestalte de droom is van een kunstenaar en anders niet! En als de etikus zijn taak heeft volbracht, wordt hij op zijn beurt weer onmiddellik verbeterd door de estetikus: Natuurlik is dit de droom van een kunstenaar en als zoodanig schoon! - en wij kunnen op nog een paar zinnetjes van dit kaliber verder drijven.

Wat later, als ons het gevaar dat de vrouw is, wordt afgeschilderd, lezen wij weer: Tegenover dit gevaar heeft de man maar één ding te doen: met eigen hand zijn droom te wurgen, en dan de zweep te grijpen! hetgeen ons voorkomt twéé dingen te zijn, en die niet zo eenvoudig lijken bovendien. Maar dit zwepen grijpen, als Nietzsche, Weininger en Hamsun, gelooft de heer Coster, is ten slotte anders niet, dan de vrouwelijkheid-in-zichzelf kastijden. En dan komt weer het onvermijdelijke slot: En toch zal het niet helpen! Toch zal de mensch onverzadigd blijven,

[p. 483]

onverzadigd in liefde en wanen, enz.; alleen, ter variatie, eindigt het ditmaal op een vraag: naar welk eindelijk doel? alsof de heer Coster het ditmaal werkelik éven niet wist - maar wij, natuurlik, wij die hem nu 75 bladzijden lang met aandacht gelezen hebben, vallen hysteries juichend in, als één man: ‘Naar de Chàritas!’

Wij hebben dus eigenlik ook de verklaring niet nodig, welke de heer Coster in zijn inleiding aflegt, dat hij, tussen Dostojevsky en Hamsun, wel degelik de eerste gekozen heeft: Het zal de lezer van de volgende essays, door toon, conclusie en door de mate van uitgesproken liefde, wel spoedig duidelijk kunnen worden, dat wij het gewaagd hebben tusschen beide vertegenwoordigende typen van menschelijkheid de keuze te doen, die hier welhaast onvermijdelijk werd. Echter niet voordat we aan de grimmige heroïek van Knut Hamsun het tribuut betaalden eener diepste bewondering. - Men zou hier waarlik geloven, dat het de heer Coster nièt gelukt was ook Hamsun in te lijven in zijn alomvattende teorie; en toch, niets is minder waar. Ook Hamsun werd onder de belichting van de heer Coster weerzinwekkend leerzaam; ook zijn ‘demonen’ werden tenslotte voorbeelden-om-niet-na-te-volgen, ook zijn mensenhaat bleek tenslotte niets dan een hunkeren naar Liefde te zijn. Er was trouwens geen enkele reden om te geloven, dat één schrijver zou ontsnappen aan een behandeling waarvoor zelfs een Dostojevsky niet te groot of te goed bleek. De profeet kan weifelen, de dorpsprediker nooit. Reden waarom ik Marsman tegenspreek, dat in de heer Coster een werkelike botsing Dostojevsky-Hamsun kan hebben plaats gehad: in het zachte schijnsel van zijn Liefde waren zij onmiddellik op elkaar gaan lijken, en het enige waar de heer Coster tussen te kiezen had, waren twee uiterlike koncepties van leven, twee metoden, omdat iedere menselikheid juist bij hem geen bizonderheden vertoont, maar na twee, drie zetten teruggebracht is tot een vaag-allegories, of als men wil: symbolies karakter, tot wat bij een kordater en minder praatziek mens nòg sneller de vorm had aangenomen van een etiket.

[p. 484]

Na Hamsun, komen twee ‘vergeten schrijvers’ aan de beurt: de Fransman Duranty en de Rus Ljeskov. En ook zij gaan hier onmiddellik op elkaar lijken, al lijkt de eerste bovendien nog op Stendhal, iets op Zola ook, en in zekere zin zelfs op Flaubert! Bovendien, de heer Coster, wiens synteties vermogen nul is, maar wiens synteties verlangen groot, verklaart ons deze Duranty aldus: Hij heeft ten slotte met alle groote schrijvers van Frankrijk zijn gemeenschap: want de beste oogenblikken van den Franschen geest hebben steeds hun innerlijke gelijkenis en gelijksoortige eigenschappen, en slechts door variatie dier eigenschappen ontstonden de nieuwe persoonlijkheden altijd weer. Het scala dier verwantschappen loopt bij hem van Molière tot Zola, van den bitteren humor van Molière tot aan de barsche natuurkracht van Zola.

Nietwaar? het is evident, en in laatste instantie ook altijd dezèlfde overeenkomst: tussen de Rus en de Westerling, tussen Dostojevsky en Hamsun, tussen Stendhal en Zola - immers ieder schrijver is mèns, en geen mens ontsnapt aan de drang naar Charitas. Indien deze redenering niet klopte, zou het zijn om te wanhopen dat iets nog kloppen ging! Het verwonderlike is alleen de ijver waarmee de heer Coster voortgaat al deze mensen te belichten, tenzij het - onbewust - tevens een manier is om zonder veel eigen fantazie toch een groot verteller te zijn. Ook de roman van Duranty nl., en natuurlik verscheidene van de novellen van Ljeskov worden ons weer uitvoerig naverteld. Voor wie de vertelwijze van de heer Coster ‘schoon’ vinden, is de voornaamste betekenis van dit boekwerk wellicht ekonomies.

Hieronder nog enige staaltjes van zijn stijl. - Over Duranty: Verheft dit werk uit Frankrijks naturalistische periode zich onmiddellijk boven dit naturalisme, door de Latijnsche klaarheid zijner zware lijnen, door de ontzachwekkende intellectualiteit zijner ontleding, - het blijft toch in de menschelijke middensfeer gevangen. De hoogste toppen van Stendhals geest stijgen er voorhands nog ver bovenuit, en tot de diepste diepten van de Fransche ziel

[p. 485]

reiken zijn wortels niet neer. - Men bewondere die Latijnse klaarheid van zware lijnen, de menselike middensfeer, de toppen van Stendhal's geest die er voorhands nog ver bovenuit stijgen, en de diepste diepten der Franse ziel, waartoe Duranty's wortels niet neerreiken. Een sterk schrijver, noemde Marsman de heer Coster ook nog. Inderdaad! bijna kosmies-sterk. Het volgende is al niet minder muskuleus: En de schoonheid van hun levensvisioen is dus meestal vóór alles een schoonheid van geweld; een donkere machtige levensgloed doorstraalt soms hun scheppingen, een dierlijke levensgloed zou men kunnen zeggen, wanneer men dan vooral wil denken aan de groote intelligente roofdieren, aan leeuw en tijger en de meedoogenlooze plastische schoonheid waartoe zich de bittere levenskracht der natuur in deze lichamen als 't ware gebeeldhouwd heeft.

Of het volgende, - een prachtig voorbeeld van voorkauwers-stijl, van schone toelichting voor heel-erg-achterliken (het gaat over de Russische Lady Macbeth van Ljeskov, misschien het somberste verhaal, heet het dadelik, dat in de Europeesche litteratuur der 19e eeuw geschreven werd): - Hier is niets dan eindelooze treurigheid, treurigheid die eindeloos wordt, omdat zij volkomen ontmenschelijkt is, omdat geen schemer van zielsleven in dit verstikkend duister doorbreekt, geen kreet, geen snik zelfs van lijden of angst. Alles dof zwijgen! Niets dan leeg lichamelijk leven, een moordend omhoogwriemelen als van ontzettend-vergroote insecten, zonder berouw, zonder gedachte, niets dan bange blinde noodzaak en de eenige kracht die dit leven tot geweldige uiterlijke beweging brengt, is de sexueele honger, een honger als een woedende pijn, die door de hijgende verzadigingen slechts een moment wordt verdoofd en nooit gestild.

Men begrijpt hierna dat de heer Coster, zoals uit de Volgende bladzij wel blijkt, eigenlik lang niet zo veel voelt voor een schrijver als Mérimée: tegenover deze klaarheid, deze soberheid tevens, die zich glimlachend terugtrekt lang vóór alles is verteld, wiens voornaamste bekoring

[p. 486]

misschien wel berust op het verzwegene, op wat tussen schrijver en lezer alleen in gedachten heeft bestaan, moet de heer Coster zich onwennig voelen; hij die, al zou hij gelijk heben, de lezer prikkelt door de zware zelfgenoegzaamheid waarmee hij over zijn gelijk nasmakt.

In het volgende artikel protesteert hij tegen misbruik van het woord ‘mystiek’, en ook als hij protesteert, vindt hij zijn dagelikse portie literaire verrukking. De konklusie van dit artikel is trouwens met de gewone verbluffende logica weer geladen: Niets is mystisch in het leven of alles is mystisch, - en zo kostbaar moet deze ontdekking zijn, dat ze gespatieerd wordt gedrukt. - ... En het kan dus ook in kunst niet aangaan, speciale, mystische werken te onderscheiden van andere werken, die slechts aardsch zouden zijn. Het eenige wat zin heeft, is de gradatie van kleiner tot grooter leven, en van kleiner kunst tot groote kunst en dan eindelijk tot de meest doorstraalde, grootste kunst der aarde.

Hoe juist! - maar tot welke graad dan déze kunst te rekenen, dit utilitaire nivelleren tot troost voor de huiskamer, dit rekenspelletje waaruit altijd hetzelfde cijfer komt, dit nabauwen (met een o of een a) van andermans fantazie, tot besparing van moeite voor welke lezers? - deze dikke parasiet-kunst?

 

De nu volgende afdeling heet De Schoonheid van het Dagelijksche Leven, omdat het gaat om een kunst die rechtstreeks afstamt van wat men vroeger de kopieerlust des dageliksen levens heeft genoemd; om de enige romankunst wellicht, die in Nederland een eigen traditie heeft. Door de woordkunst à la Goncourt veredeld, maar met Sara Burgerhart als oma en Hilda van Suylenburg als geemancipeerde tante, is dit genre op een enkel ‘meesterwerk’ na (de genoemde Sara en natuurlik ook Geertje en Sprotje) waarschijnlik met alle wortels, om in Coster-stijl te spreken, in de leestrommel gebleven; maar gevoed door het medegevoel van het grote Nederlandse publiek, bloeit het dan ook nog overvloedig. Men heeft er protest tegen

[p. 487]

aangetekend en het eerste opstel van de heer Coster, dat over dit genre gaat, erkent zelfs het pleidooi ertegen als rechtvaardig en noodig, maar vindt meteen dat men ook te agressief kan zijn. Men heeft enige beoefenaren van dit genre te sparen, als het nu eenmaal onuitroeibaar is, vindt hij, want als men de natuurlikheid verwerpt, omdat zij natuurlijk is, omdat men eist dat zij zich zal omzetten tot hoogere geestelijke krachten, en dat nog wel op straffe van verwerping als kunst, wordt het toch tè gevaarlik! Men kan niet eischen dat dit geschieden zal, men kan het hoogstens hopen, zegt de heer Coster met nadruk. Inderdaad, waar moest het heen, indien men dit alles ging verwerpen vóór men er iets anders voor in de plaats had? Onze levende literatuur zou misschien meteen ophouden een echte literatuur te zijn, zou een dertigtal dichtbundels overhouden en een stuk of tien romans. Als men de reputatie der vaderlandse letteren hoog moet houden, is zoiets eenvoudigweg ondenkbaar; men zou ook eindigen met vrijwel niets te lezen, en wat zou men dan nog navertellen, in eigen fameuze stijl?

Anthonie Donker gelooft dat onder de pen van de heer Coster, de verhalen der dames Top Naeff, Zernike en Zoomers-Vermeer treffender, dieper en mooier nog worden dan het origineel; in ieder geval, hij protegeert enige vertegenwoordigers van ons vaderlands realisme: in deze bundel de dames Zernike, De Wit, Boudier Bakker en Zoomers-Vermeer, waartussen de heer Van der Feen, ondanks het specifiek-mannelijke karakter van zijn talent, zijn bijna wreede pijnigende droogte en hartbeklemmende zakelijkheid, een behoorlik plaatsje vindt. De literaire kultuur van de heer Coster is hier schuld van; juist wanneer men denken zou dat hij, op een ietwat hoger plan, de gids bij uitstek is voor hen, wier eindeloze honger naar edele karakters alleen nog maar bevredigd wordt in alomgelezen werken als Sorrell en Zoon en Als de Winter komt, blijkt, dat hij wel degelik Knut Hamsun bewondert en de zakelikheid van de heer Van der Feen waardeert. En de vier dames, hier bijeengebracht, hebben alle heur onweer-

[p. 488]

sprekelike verdienste. De Straat van mevrouw Boudier Bakker lijkt mij, volgens de golvingen die het Costerlik proza erdoor aanneemt, het gewichtigste te zijn, het werkje heet dan ook niets minder dan unanimisties. Het is, deelt de heer Coster ons mee, maar een klein dun boekje, van omvang niet grooter dan een uitvoerige novelle. Maar dit kleine boekje, dat licht weegt op de hand, dat zich gewillig in de zak laat wringen (waarom is de heer Coster tot in zijn dagelikse gebaren zo heftig?) om op de wandeling te worden meegenomen, - men voelt het zwaar wegen van menschelijkheid. Dit komt, omdat het materiaal van nature zoo rijk is bij Ina Boudier Bakker, vernemen wij nog: En waneer dan dit materiaal geconcentreerd wordt, wanneer deze oogst gegrepen wordt, en saamgedrongen, en gerangschikt in een stijl, dan kan het voorkomen, dat een klein en bescheiden boekje de bijna zintuiglijke indruk geeft van door essenties-van-leven zwaar te wegen. Hoe dit gekoncentreerd materiaal en deze gegrepen maar in een stijl samengedrongen en gerangschikte oogst zich, zij het in boekvorm, nog in een zak laat wringen, en dat dan nog gewillig, is het enige waarover men zich tenslotte verwondert. Voor de rest raakt men met de menselikheid, hier gepropageerd, en die niet meer de symboliese is à la Dostojevsky, maar die van het dagelikse leven, spoedig vertrouwd. Het hele opstel over mevrouw Zoomers-Vermeer bijv. - het laatste in deze reeks - leest men met bijna volledige berusting. De afschuwelike armoede der achterbuurtkindertjes is in Het Boek van Koosje al even schrijnend als in Het Boek van Gijs, en wreed zoals luizen en influenza dat kunnen zijn. Men hunkert naar de romanserie van de dierenbescherming: het boek der afgebeulde paarden, het boek der vivisektie, en tenslotte, het moeilikste van alles: het zedenbederf van het vlooienballet. Dit alles is ongetwijfeld van groot belang, al zou een revolutie nog belangrijker kunnen zijn. Trouwens, de heer Coster als de Rousseau der toekomstige Hollandse revolutie, is een beeld waarbij men met plezier blijft stilstaan.

Het fraaiste opstel over dit dagelikse genre is m.i. toch

[p. 489]

wel het eerste, dat over mejuffrouw Zernike gaat. In dit opstel immers komt een van de beelden voor, waarop de heer Coster het meest trots moet zijn, waarnaar hij altans, in een later opstel, verwijst; een plastiese slotformule, zullen wij maar zeggen. In allegoriese vlucht en volledigheid is het schier onovertrefbaar.

De kunst in haar stijging tot de volmaaktst-denkbare schoonheid, heeft vele gradaties. En wil men zich één enkel kunstwerk voorstellen, dat een beeld zou kunnen geven der gansche kunst in haar natuurlijke opstijging, die terzelfdertijd een voortdurende vergeestelijking harer waarden is: het zou wellicht alleen de Kathedraal in Frankrijk kunnen zijn. Het gelaat dat enkel lach en liefde is der heilige vrouwen, - vrouwen in den hoogsten zin, bloemenschoon van leden en moeders der menschheid, van de beproefde veel-wetende grijsaards, en daaronder de spelende kinderen, de werkende handarbeiders, de buitelende dieren en de hevige monsters: hier ziet men de stroom des levens als 't ware door zijn zelf-gewekte schoone vormen stuwen, om toch eindelijk als een licht omhoog te stijgen in enkele menschelijke aangezichten. Maar wie zou, als uiting van levensintensiteit die tevens schoonheid is, de buiteling der felle dieren gelijkstellen met den glimlach, die rond de lippen der heilige vrouwen hangt?

Alweer: hoe meer iets allegories kompleet is, hoe meer het voor deze geest de volmaaktst-denkbare schoonheid benadert. Deze hele passage is dan ook merkbaar geïnspireerd, en ofschoon die glimlach, die tot slot rond de lippen der heilige vrouwen hangt, ons met ongerustheid vervult, na enig nadenken legt men er zich bij neer. Wij hebben in de bioskoop de hang-ogen wel bewonderd van de heer Rudolf Valentino; er is geen enkele reden om deze heilige vrouwen een hang-glimlach te ontzeggen. Er zijn astrale glimlachen bovendien, en hangen deze vrouwen niet, in dubbele betekenis, met glimlach en al, weer aan de katedraal? Deze passage behoort in optima forma tot wat Donker de soms omslachtige, maar bezielde betoogtrant van de heer Coster noemt. Het is bovendien be-

[p. 490]

wonderenswaardig, wanneer men bedenkt, dat de heer Coster tot zijn katedraal-vlucht wist te komen vanuit het boekje van mejuffrouw Zernike, dat alleen maar een vrouwenleven beschrijft, waarvan hij zelf zegt, dat het is beperkt tot de armzaligste gewoonheid. Maar: deze gewoonheid zelve heeft een diepere beteekenis ontvangen: die van sluimerzwaarte. - Na enkele zinnetjes reeds kommuniëren de heer Coster en de behandelde schrijvende dame in een atmosfeer van literaire extaze, die het geweldige niet meer nodig heeft, die van de armzaligste gewoonheid via de sluimerzwaarte tot een nieuwe katedraal geraakt. - Het vrouwenleven van Sytske wordt ons naverteld, zonder dat ik persoonlik door één trekje in beroering werd gebracht, maar het spreekt wel vanzelf dat dit aan mijn verhardheid moet liggen. Toch, één passage heeft mij altans als een kuriosum getroffen; die waarin de heer Coster het ongelukkig huwelik van Sytske na-penseelt: Haar man, een jonge predikant der moderne richting, jaagt de reeksen zijner woorden over haar spottende onbewogenheid heen, - hij spreekt van levensverheffing en levensmoed, van liefde en alliefde, van mensch en God-den-Vader. Sytske hoort het, vergelijkt deze groote woorden met zijn kleine knapen-ijdelheid, zijn frissche vlakheid en zijn onervarenheid, - en laat ze lusteloos uit zich wegvallen. - Er is een juistheid in die passage, weliswaar door mejuffrouw Zernike bedacht, maar door de heer Coster misschien weer dieper en mooier naverteld, waardoor men het als een epigraaf boven zijn eigen verzameld proza zou willen zien hangen. - Het boekje van mejuffrouw Zernike lijkt overigens, volgens de heer Coster, weer op de meest uiteenloopende werken: Het raakt even, door zijn weemoedige gevoelstoon, de glimlach die wegtrekt in tranen, Van Schendel's ‘ Zwerver Verliefd’, en het stelt zich onmiddellijk naast Scharten-Antinks ‘ Sprotje’. - Deze Sytske, die schouder aan schouder met Sprotje, toch even, steelsgewijs, Tamalone raakt, moet inderdaad het boekje wel maken tot een der merkwaardigste kleine werken onzer literatuur. De heer Coster eindigt met àlles te bewijzen.

[p. 491]

En als men op een zo goede weg is, moet men verdergaan. - Wij lezen dus nog: In de buitenlandsche litteratuur heeft het, door de verdrooming der kleinste realiteit, een vluchtige verwantschap met Charles-Louis Philippe, maar bovenal wekt het de sterke gedachtenis weder op aan den man, die schooner dan iemand, de stil ten ondergaande vrouwenlevens heeft begrepen en omdroomd: de gedachtenis aan Herman Bang. - Het is rondweg vernuftig; maar komt men toch niet in verwarring, als men gaat denken aan al de andere auteurs wier gedroom hier ook nog bij had gekund? verdroomd, doordroomd, omdroomd, komt deze literatuur niet in een soort mist, welke doet verlangen, dat tenminste haar vertolker ééns uitgedroomd raakte? - Ik sinjaleer in dit opstel nog twee grote bladzijden ter uitkauwing van de gemeenplaats dat het weten van de vrouw meer bewust op aanvoelen en instinkt dan op logiese analyse; en het werkelik allergevoeligste slot: ....zoo staat het beeld van Sytske in de herinnering en grift er zich diep in. ‘Jonge vogel, te vroeg van den tak gevallen.’

Na dit opstel, schrikt het begin van het stuk over Jo de Wit ons op als verwonderlik-weinig bedroomd en zelfs rationeel. De heer Coster heeft op het werk van deze schrijfster vele aanmerkingen: een te vroeg en op een vergissing berustend sukses (dat van haar eerste boek) heeft haar ontwikkeling zoniet tegengehouden dan toch vertraagd, zegt hij, en hier, op deze bladzijden, komt in zijn toon voor het eerst iets dat aan analyse doet denken: Er was in Jo de Wit altijd reeds, blijkens de uitingen in haar critieken over andere schrijvers, een intelligentie aanwezig, ... die begrijpelijk werd door de enkele tonen van diepere menschelijkheid in haar eerste werk, die in geen verband meer stonden met het overige, het erotische dilettantisme. Terwijl een deel van haar wezen de dichtstbij liggende kansen met eenige behendigheid exploiteerde, zag een ander deel van haar wezen over zich zelf heen uit naar iets anders. Eén gevaar was daarbij duidelijk: dat zij nu de kleine novellistiek plotseling voor de ‘hooge litteratuur’

[p. 492]

verwisselen zou, met al den ijver die de revoluties pleegt te kenmerken. Eindeloosheden, zielsvreugde en eeuwig heimwee lagen als zoovele klemmen en voetangels op haar nieuwen weg. Zou zij de fascinatie der metaphysische horizonnen weerstaan?

Hier opeens enige regels die ik zo nodig ‘doordenken’ zou willen noemen, die geen voorkauwen meer zijn. Een verwonderlike wanklank in dit werk (overigens door de heer Coster in zijn voorrede behoorlik gewantrouwd). Maar het wordt bijna angstwekkend, het gaat lijken op een van die momenten waarin een mens plotseling zichzelf tegenkomt, wanneer wij op de volgende bladzij nog lezen: - Dit schrijven is een jammerlijk trachten naar stijl dat tot niets dan een weeke en slappe versierdheid leidt, en tot plastische vondsten waarin de opzet tot ontstellend ‘onverwachte schoonheden’ onbescheiden naar buiten gluurt. Misschien kan men zulk soort schrifturen niet genoeg haten; ze vervalschen alles, ze spelen een spel met wat treurig en ernstig is.

En dat, terwijl de schrijfster erop uit was, het er zo dik mogelik op te leggen, terwijl zij geenszins ‘cynies’ deed, of wat in Holland zo snel daarvoor doorgaat, maar heel overdadig vertederd. Wie zich aan een ander spiegelt.... maar neen, dat de heer Coster zich in Jo de Wit moest beschrijven, werd toch haast een te stoute verwisseling van personages. Men wrijft zich de ogen uit en leest verder. Neen, men heeft zich vergist: het oude ritme, de gewone zwelling, alles komt langzaam nog, maar onmiskenbaar terug. Men merkt dat Jo de Wit in haar nadeel met Van Genderen Stort wordt vergeleken: een der weinige stylisten bij uitnemendheid, die wij bezitten; het statige schrijden, in bijna ongenaakbare schoonheid, van (diens) stijl, stapt zij aarzelend na. Het groteske archaïsme van de heer Stort, zijn Haagse deftigheid die de herenmode van onze tijd heeft vastgelegd in de stijl der Wahlverwandtschaften, een bijna ongenaakbare schoonheid te noemen, is weer volmaakt Costeriaans. De ongestyleerde struikelingen die Jo de Wit bij het nastappen maakt, en waarvoor de vele ge-

[p. 493]

styleerde dito van de heer Stort allerminst verantwoordelik worden gesteld, wij zijn weer volkomen in de vertrouwde sfeer. Maar neen, wederom een bliksemflits die alles spookachtig belicht; Jo de Wit legt een verkeerde nadruk: ... en geeft daardoor alleen een treffend voorbeeld hoe men het diepste gegeven nog vervalschen en vervlakken kan door te veel en te subliem te willen. - Dit grenst aan een biecht! Indien de heer Coster uit de positieve eenvoud van Dostojevsky niets leren kon, waarom dan niet op tegengestelde wijze zijn voordeel gedaan met de werken van Jo de Wit?... Neen; juist nadat hij het synteties vermogen van deze schrijfster heeft geprezen en erkend, vertelt hij haar novelle Twee Moeders na op de volgende manier: Twee moeders en een brandende zomerdag aan zee. Een bleeke zwakke moeder met haar ziek kind, die samen armelijk en hulpeloos nederhurken onder de meedoogenlooze en laaiende kracht van den dag, die hen uitstoot, waaraan zij geen deel mogen hebben, terwijl het stralende visioen van zee en strand zich als een flikkerende koortsdroom uit hun moede blikken verwijdert, - onbereikbaar ver en onwezenlijk. Enz. - Indien dit hysteriese heilsleger-proza de samenvatting is van een syntetiese novelle, hoe moet de syntese in die novelle dan wel zijn? Of wat is - over iedere syntese! - het oordeel waard van iemand, die op dit gebied niet meer begaafd mag heten dan een scheepsroeper of een alarmklok?

 

De slotafdeeling Verspreide Stukken opent met een artikel Bij de Oprichting van ‘De Stem’. Dit artikel, ofschoon maar 5 blzn. groot, is bij de bestudering van de Costerfiguur van een te bizonder belang om hier en passant te worden besproken. Ik houd het in gedachten, voor een later ogenblik.

Twee nekrologiese stukken: bij de dood van Arij Prins en van J.H. Leopold, volgen het op. De heer Arij Prins, die eigenlik alleen in zijn snorren leek op Flaubert, wordt toch weer met die andere stijl-satraap vergeleken: zijn proza heeft overigens bijna geen inhoud, erkent de heer

[p. 494]

Coster, maar dit juist gaf er zo grote waarde aan. Deze auteur gaf geen verhalen uit het verleden, maar visioenen en spoken, zodat het is of het verleden zelf in zijn frasen terugkeerde. Het is, moet ik toegeven, een niet onverdienstelijke verdediging van het soort; dat de taal van deze visioenen er overigens een is, die mij na twee bladzijden onweerstaanbaar aan dronkemanspraat herinnert, is een andere zaak. Arij Prins, de vriendelike man, de grote kunstkenner, de gewijde auteur van De Heilige Tocht, zal wel voorgoed ingeschreven staan in de historie onzer letteren, als kuriositeit, indien niemand hem meer lezen kan. De heer Coster nu bewondert - hoe zou het anders? - zijn proza bovenmate; hij ziet hem niet als een taalverknoeier, wiens voorbeeld als niet te erg kan worden aangezien, maar als een taalvernieuwer: Omstandigheden - zijn zakenleven vóór alles, en dan ook het verslapte formalisme en het tot dreun ontaarde rhythme der Hollandsche litteraire taal voor '80, - hebben hem ertoe gedreven, te doen wat Flaubert niet deed en niet behoefde te doen: hij heeft met bijna roekelooze handen het bestaande organisme van de taal aan stukken gebroken, het gereduceerd tot zijn elementaire klanken, enz. - maar dit alles is helemaal niet erg; integendeel, hij schiep zich daardoor een eigen en als 't ware elementaire klassiciteit: saamgedrongenheid, rhythme en leven, kracht die de woorden spant, en wat anders maakt een taal klassiek? vraagt de heer Coster nog. Iets wat smaak heet en waarvan deze Arij Prins wel pijnlik verstoken was, zou men zeggen, wanneer men zijn ‘elementaire klassiciteit’ met andere ‘klassieke’ auteurs, als Poesjkin en Mérimée, of zelfs Flaubert, vergelijkt. Zijn vermoeiende en belachelike kontorsies lijken dan verdacht veel op de meest klassieke wansmaak.

Het artikel over Leopold wil niet treden buiten de eigenaardige terloopschheid, die tot nogtoe de algemeene critische houding tegenover (deze) dichter is geweest, zegt de heer Coster deftig. Het is, als stijl, overigens, als altijd, behoorlik gerezen, en eindigt bevredigend met de verklaring, dat de verzen van Leopold tot het grootste en

[p. 495]

het diepste behooren, dat ooit in eenige taal gezegd werd of gedroomd. Dat iemand zich zo gedecideerd kan uitlaten, zelfs over wat in andere talen werd gedroomd, doet weer minder ter zake. Een vergelijking van dit stuk met het essay over dezelfde dichter door Anthonie Donker, nu in diens Fausten en Faunen opgenomen, overtuigt ons overigens gemakkelik, dat ondanks een toenemende gelijkenis tussen deze twee essayisten, in levenshouding vooral, de intelligentie van Donker altans superieur is, indringender dan de heer Coster het ooit vermocht te zijn.

Aan het begin van dit opstel, als de heer Coster nog maar begonnen is te weeklagen over de vele dichters die hun eigen grafschrift niet schreven, leest men nog: Alleen op Stendhals graf staan de woorden, die hij zelf bedacht, ... en die de gloeiende arabesk van zijn leven verkort vertolken - waarbij men werkelik de behoefte krijgt om even onbeleefd te worden en de heer Coster in persoon toe te voegen: ‘Loop naar de pomp met je gloeiende arabesk!’

Het slotstuk is de bereids vermaarde polemiek met Willem Kloos, die van 1912 dateert. Het is een van de vervelendste, zwaarste, dofste polemieken, die men lezen kan, vol wijdlopige gemeenplaatsen, en daartegenover schitterend, als men dat hier zeggen mag, door de afwezigheid van het kleinste vonkje geest. De heer Coster bewijst eenvoudigweg, dat hij in 1912 reeds het voorkauwend schrijven volkomen machtig was, dat zijn glorie worden zou; de enkele hatelikheidjes die hij Kloos toevoegt, zijn, hoewel ongepast, tevens volkomen krachteloos. Hij zal niet boos terug worden op Kloos, zegt hij, omdat hij hem niet kan bewonderen, want: Slechts wat wij kunnen bewonderen, kunnen wij waarachtig haten. Gelooft hij dat? De bewondering, die Multatuli moet hebben gedreven toen hij Droogstoppel schiep om hem tot slot in koffie te verstikken, toen hij Van Twist opriep om hem te kastijden en verklaarde dit te zullen doen, tot zijn naam, en het gemis aan denkbeelden dat hij vertegenwoordigde, den volke zou worden tot een braakmiddel? O! op deze bewondering zou de heer

[p. 496]

Coster bij mij bijv. kunnen rekenen, als dat hem hetzelfde is. Ik hèb een soort bewondering voor zijn elefanteske zwaarte en voor de slurf waarmee hij toch, ieder ogenblik, de onbeduidende voorwerpen kan ophalen, om ermee te kwispelen boven de ronde ogen van het dierentuin-publiek.

De heer Coster verdedigt tegen Kloos niets meer of minder dan het recht van een eigen persoonlikheid bij de kritikus. Alleen door zichzelf volkomen bewust te zijn, kan ook de kritikus zich ontpoppen tot een grote geest, is ongeveer zijn teorie, en daarbij, de bekritiseerde kan toch nooit helemaal worden weggemoffeld, en het is toch altijd beter twee zielen te ontmoeten inplaats van één, zegt hij, die dan ten slotte nog spreekt door den mond van een ander. (Men moet liever niet aan Dostojevsky denken, met de heer Coster naast zich als toegevoegde geest.) Hij speelt Taine en Sainte-Beuve, Carlyle en Emerson, Brandes en Bourget uit tegen Kloos, alsof de persoonlikheid van deze laatste, ook als kritikus, niet boven verdenking stond. Hij noemt de ‘lagere’ critiek, de dienares der schrijvers, die thuis hoort in de journalistische pers, een mogelik ideaal van Kloos, alsof diens Veertien jaar literatuurgeschiedenis hem niet vrijwaarde tegen een dergelijke verdachtmaking; - dan: De critiek van een groot kriticus over zijn tijdgenooten: het is een groot beeld van den tijd en van zichzelf. Het beeld des tijds te hebben gegeven, weerspiegeld in den eigenaardigen spiegel van een geest, van een persoonlijkheid, van een mensch, - dat alleen (gespatieerd) kan hem de onsterfelijkheid verzekeren, al had hij ook dozijnen schrijvers misverstaan. - Het klinkt mooi, het klinkt trots; maar die problematiese grootheid van zo'n kritikus stemt tot protest, wanneer men hem bijv. ongestraft van een Dostojevsky een betere Leadbeater ziet maken, een mannelike mevrouw Blavatsky van de literatuur.

Na zich beklaagd te hebben dat het zo onaangenaam is wanneer men allerlei dingen die men bekend waande, nog eens uitgebreid moet uitleggen, kauwt de heer Coster zijn wijdlopige stellingen uit de eerste paragraaf in de twede paragraaf nog eens terdege na, zodat hij dan ook

[p. 497]

komt tot absoluut verpletterende vondsten als bijv. deze: Maar het spreekt vanzelf, dat ieder oordeel, iedere keuze moet ontstaan uit een zoo groot mogelijk voorafgaand begrijpen, en slechts de drang tot dit begrijpen aan dit oordeel zijn waarde geeft. - Ik ken het stuk van Kloos niet, dat aanleiding gaf tot deze repliek, maar zijn vergrijp moet wel groot geweest zijn, als hij met zùlke waarheden moest worden gestraft.

De heer Coster schrijft verder met rillinkjes van verrukking over Emerson's essay over Plato, om te eindigen met: Wie leest, ziet beide geesten samenkomen en zich weder scheiden in naam van een persoonlijke waarheid en uit kracht van de nuancen die een tweeduizendjarig leven aan het menschelijk denken heeft toegevoegd. Wij zien den Helleen en den modernen geest, beiden ‘representative men’, en kennen beiden. Ziehier wat men een hoogere critiek, een critisch kunstwerk noemen kan. - En ja, ook dit gezamenlik optreden voor de lezer is alleraardigst, maar waarom beperkt de heer Coster zich daartoe? waarom is de lezer bij hem niet een derde speler? of - om een nog boeiender geval te stellen: welke Plato blijft tenslotte over, wanneer bijv. de heer P.N. van Eyck het essay van Emerson van kantteekeningen voorzag, en Dr. P.C. Boutens, tot slot, dit exemplaar te bestudeeren kreeg?

Maar goed, de heer Coster dan, in 1912, en na Van Deyssel en Kloos, hoopt op den criticus, die met een grooter stem van schoonheid en wijsheid zal kunnen spreken, die met machtiger handen ideeën en gevoelens uit den tijd omhoog zal woelen, die dronken van geest en streven zal weten te zijn, enz. enz. - O! als het alleen maar om die grote stem te doen was! en zelfs om het woelen in al die gevoelens en ideën, en ja, zelfs om die dronkenschap, van streven vooral - dan hadden wij die kritikus, dan hadden wij hem hier! Maar de stem en het gewoel en het dronkemans-streven zijn, weloverwogen, toch nog maar bitter weinig zaaks, en ik geloof dat het meest overtuigende voorbeeld alweer voor ons ligt. - Ziehier weer een gespatieerde formule, die voor de heer Coster wel heel krachtig

[p. 498]

moet zijn: Niet naar dogma's moet critiek en kunst in Holland weeromkeeren - neen, zeker niet! maar ... naar dien staat van aanhoudende stijgende intellectueele verwondering over het leven en zijn wonder. Zooals men zeggen zou: geen strohoeden zullen we deze zomer meer dragen, maar van die hoofddeksels, zoals ze in zwang waren aan het hof van Montezuma. Die aanhoudend stijgende intellectueele verwondering is misschien niet met een paar armzwaaien uit de oksels omhoog te drukken? Het is het stupide karakter van programma-zinnetjes als deze, dat iemand tenslotte met medelijdende afkeer vervult: ziet men die grote kritici met hun aanhoudend stijgende intellectueele verwondering daar niet zitten, kwijlend, met ogen die langzaam uit de kassen schuiven, - tremblant du tremblement douloureux des crapauds?

In de laatste alinea van het opstel, een zin, die ons bijna aan een geestigheid bij de heer Coster had doen geloven: ‘Volgt het voorbeeld van de Nieuwe Gidsers na,’ moet Kloos hem hebben gezegd en hij schrijft nu: Maar bij deze vergunning van het voorbeeld zelf is de verzoeking te sterk om er niet aan toe te geven! Men zou kunnen lezen dat de heer Coster de verzoeking hier te sterk vond om dat voorbeeld toch maar niet na te volgen. Helaas, ook ditmaal worden wij teleurgesteld. De heer Coster bedoelt slechts dat hij het wel zal volgen. En zijn geestigheid komt nu eerst: hij spreekt van Willem Kloos den Eersten. Deze handelsreizigersmop (die beroemd geworden is, ik weet het) is wèl zo bedoeld; laat ons even lachen. En onze schouders ophalen voor de leukerd die morgen de heer Coster in bepaalde verdiepingen zal verdelen: de boven-Coster van Dostojevsky en de onder-Coster van het Hollands realisme.

 

E. du Perron

(Wordt vervolgd)

14Voor hen die zich voorstellen dat ik alleen het minder goede uit de Costerlike geschriften citeerde, wil ik hier aanstippen dat deze bladzijden tot het antologie-proza van deze auteur behoren.