[p. 392]

Pallieter en de Antipallieter

Het arme Vlaanderen, dat het niet helpen kan, valt heel, héél moeilijk te rehabiliteeren, nadat het in de oogen van alle Nederlanders met smaak en met eenig geestelijk standsgevoel, op een zoo pijnlijke wijze werd onteerd door de toomelooze schrijfmanie van den heer F. Timmermans, den welbekenden, op alle bruiloften en vereenigingsfuifjes te ontbieden Leutigen Loltrapper uit Lier. Vlaamsche boeken zijn in de kringen waar men op gehalte en letterkundig fatsoen gesteld is a priori verdacht, want men vreest als men ze openslaat een ranzig pallieterluchtje op te snuiven, hetgeen men niet zonder goede gronden schuwt gelijk den droes. Er zijn het talent, de eerlijkheid, de jeugd van een Walschap, van een Roelants voor noodig om dien natuurlijken, gerechtvaardigden tegenzin te overwinnen. En niet ieder jong schrijver beschikt over deze qualiteiten.

Bovendien gelooft een man met eenige rede begaafd, niet in het bestaan van een volk, in casu het Vlaamsche volk, dat zijn synthese en zijn symbool uitsluitend zou vinden in een corpulenten idioot, die aldoor, met veel gerinkel van vaatwerk en ijdele woorden, vreet en zuipt, en die denkt dat het laten knallen van winden een godewelgevallig en voor het aanzien van den staat noodzakelijk bedrijf is; een onsmakelijke blaaskaak, die bladzijden vol met belachelijk snorkende volzinnen uitslaat, waar wij, als we goed toezien een wonderlijk mengsel van goedroomschheid en heidensch pantheïsme in kunnen ontdekken, maar dat ons desondanks geen baat biedt voor gemoed of geest. Het vereenzelvigen van Vlaanderen met die vulgaire pallieterij is te vergelijken met de misdaad van hen die Nederland alléén maar op zijn volendamsch kunnen uitbeelden. En even hartgrondig als wij in het Noorden de klompen, de B.Z.K.-pruimtabak en de darwintulpen verfoeien, verafschuwen wij ten Zuiden van den Moerdijk den patentlevenslust, welke zich alleen maar door een opgezwollen buik kan openbaren: de ‘landelijke heerlijkheid’ van een Pallieter is een nationale ramp voor Vlaanderen. En wan-

[p. 393]

neer daar dus, zoo nu en dan eens boeken verschijnen (denk aan die van den systematisch miskenden Willem Elsschot) die als een tegengif tegen het Liersch Plezier kunnen werken, dan zijn wij er als de kippen bij om ze aan de aandacht der geciviliseerde lezers voor te leggen. Tegenover hen die Vlaanderen zoo hartgrondig minachten dat zij een Timmermans tot den Vlaamschen volksverteller bij uitnemendheid proclameeren, stellen wij ons te weer, wij die gelooven in het bestaan van een menschelijk, normaal denkend en normaal levend Vlaanderen, dat zich niet vrijwillig van de Europeesche beschaving heeft afgewend. Het Vlaanderen kortom dat wij erkennen in Paul van Ostayen's nagelaten novelle: ‘ De Bende van de Stronk’ (Uitgeversbedrijf ‘Avontuur’, Antwerpen 1932). De ondertitel luidt: ‘een romantisch verhaal van roof en liefde’. Maar die ondertitel is ironie, gelijk hier de romantiek, de roof en de liefde ironie zijn. Ja, ja: ironie. Ik weet wel, hoe dat het verschrikkelijkste is hetgeen dat een goednederlandsch staatsburger, trotsch op zijn beginselvastheid en op het feilloos functioneeren van de waterspoeling, overkomen kan, maar ik kan het daarom toch niet verzwijgen: de ironie, soms speelsch dan verbitterd, de ironie met tallooze schakeeringen en in die bontheid zoo boeiend, is de essentieele waarde van Paul van Ostayen's boekje. De anecdote is nogal vermakelijk, en bij de uitwerking ervan heeft de schrijver vele goede vondsten gedaan. Maar om dit alles - schoon geenszins te onderschatten - is het hem en ons toch niet te doen. Het is te doen om den tóón: den toon van een superieur intelligent man die speelt met motieven waarin hij niet gelooft en welke hem, au fond, toch zeer ter harte gaan. Wie ‘De Bende van de Stronk’ alléén leest om het verhaaltje komt bedrogen uit, hetgeen zijn verdiende loon is. Men moet het lezen op precies dezelfde wijze als men ‘ De Arme Hemdenmaker’ leest; met het doel om de stem te hooren van een ontgoocheld minnaar, de stem van den man die zoo lucide is, dat hij zich zelf niet au serieux gaat nemen, den man die maling heeft aan alles, omdat hij alles vroeger te kinderlijk heeft lief-

[p. 394]

gehad. Als men die stem leert verstaan, dan bemerkt men ook dat het onverwachte toch gebeuren kan en dat men in een intellectueele constructie als deze groteske is, een, zij het dan ook bittere, ontroering kan vinden. Hart en verstand zijn niet zóó onherroepelijk gescheiden als de teeder-al-te-teederen, die pro domo pleiten, ons trachten te doen gelooven. Meer dan in zijn poëzie, welke zich jammer genoeg te zelden van de theorie bevrijdt, is de mensch Van Ostayen met zijn nerveuze prikkelbaarheid, zijn kritische drift, zijn spot, zijn afschuw van de mooipraters; met zijn tics, zijn manieën en met zijn plotselinge vlagen van echte, levende warmte, ons in dit boekje nabij. Het is bovendien in zijn vrij gecompliceerd ensemble een merkwaardig verschijnsel, dat de moeite van het bestudeeren dubbel en dwars loont en dat daarenboven alle eigenschappen bezit om in Nederland en België door de zetelende kritiek misverstaan en misprezen te worden. Daardoor alléén reeds krijgt het recht op onze genegenheid. Het lijkt mij toe, dat vooral het gebrek aan een rechtzinnige moraal, van een moraal in het algemeen, en de afwezigheid van een dierbaar woord van hart tot hart, sterk zullen worden gevoeld. Wij weten het allen: zonder de Halfzachtheid geen Heil....

Ook Georges Vriamont behoort tot het propere Vlaanderen, het Vlaanderen van hen, die hun geluk en hun ideaal ergens anders zoeken dan in een overladen maag en den beangstigend daverenden lach der armen van geest, dewelke misschien zalig, maar heel zeker volkomen onbelangrijk zijn. Zijn gecomprimeerde roman ‘ De Exploten van Tabarijn’ deed eerst, in een geringe oplage, de ronde onder de ingewijden, die er een innig genoegen aan beleefden. Thans laat Stols te Maastricht een gewone uitgave het licht zien. Een oogenblik heb ik gemeend, dat tusschen Van Ostayen en Vriamont een vergelijking mogelijk was. Maar bij herlezing zie ik de nutteloosheid, zoo niet de onmogelijkheid, daarvan in. Ook bij Vriamont ontdekt men, met goeden wil, een tikje ironie, maar o zoo weinig; ook bij hem zien wij een spel, maar een spel met andere regels en een gehéél anderen inzet Terwijl Paul van Ostayen in

[p. 395]

‘De Bende van de Stronk’ het violente tegendeel is van alle doode, levende en nog ongeboren Timmermans, zie ik Vriamont veeleer als het voorbeeld van wat Felix Timmermans misschièn had kunnen worden, indien Felix Timmermans van huis uit eenig talent gehad had en indien hij niet, zielig genoeg, op elfjarigen leeftijd in zijn intellectueele ontwikkeling geremd ware geworden. Tabarijn is Pallieter, maar juist tien plannen hooger; Tabarijn is een Pallieter waar wìj mee kunnen praten en omgaan. Wat Pallieter schijnt te zijn, naar den omzet te oordeelen, voor den heelen kleinen litterairen man, met zijn litteraire confectiepakkie en zijn litteraire bataschoentjes an, is Tabarijn voor òns. Wij vinden er behagen in en een weldadige prikkeling van verbeelding en gevoel. Dit boekje is misschien wel het zuiverste type van amusementslitteratuur voor die eeuwige ‘happy few’ - altijd onbegrepen en altijd onmisbaar!-die de levende, de eenig levende, kern is van iedere menschelijke groepeering, zoo wel in de U.S.S.R. als in de U.S.A. en zelfs in de Vereenigde Nederlanden. Dit kostelijke, met honderden facetten glinsterende boekje van Vriamont is een unicum in onze litteratuur en wij doen er een schietgebedje voor, dat het een unicum blijven moge, want iedere variatie op het thema zou te véél zijn. ‘De Exploten van Tabarijn’ bezit niet in dezelfde mate als ‘De Bende van de Stronk’, maar toch nog rijkelijk genoeg, de heerlijke hoedanigheden, welke het voor de schrijvende en nietschrijvende zielverzorgers ontoegankelijk maken. Indien deze beide boekjes in een taal geschreven waren, welke iets meer op Nederlandsch geleek, zou dat aan het genoegen der lectuur geen afbreuk gedaan hebben. Maar misschien ligt daarin nu juist hun éénige, zij het ook zeer geringe, kans op succes bij het publiek dat, kromspraak zelf met ijver cultiveerende, het verschijnsel, overal waar het zich voordoet toejuicht en bevordert. Wie nu denkt dat ik deze boeken slechtgeschreven vind, toont daarmede niets van het bovenstaande en van de schoone letteren in het algemeen te begrijpen.

 

J. Greshoff