[p. 230]

Vlaanderens Verfvermaak

Gedwongen door de omstandigheden en geleid door een onverzadiglijke nieuwsgierigheid, heb ik in mijn leven een groot aantal, een veel te groot aantal monografieën over schilders, kunsthistorische studiën en aesthetische beschouwingen gelezen. Achteraf gezien heb ik er bitter weinig in gevonden dat ik gebruiken kon voor den opbouw van mijn persoonlijk wezen, voor de bevestiging van mijn neiging en mijn oordeel. Ik heb er eenige kennis der feiten uit opgedaan. We weten allen hoe gering daar de waarde van is. Het is, dunkt me, te vergeven dat ik ben gaan twijfelen aan het nut, aan het bestaansrecht van proza over schilderijen. Tenzij natuurlijk de prozaschrijver als mensch mij boeit, maar dan vergeet ik ook ten eenenmale den armen schilder, die het slachtoffer wordt. Deze staat van zaken behoort geen verbazing te wekken. Neen, het is de eenige natuurlijke toestand. Wat een schilder ons te zeggen heeft kan hij alléén schilderend verkondigen. Wanneer hij het even goed, dat wil zeggen even volledig en zuiver, even duidelijk, precies en direct, schrijven kon, dan zou het niet noodig zijn om al dien rommel van ezels, spieramen, penseelen, paletten en om dien viezen smeerboel van verf over den vloer te halen. Schrijven is nu eenmaal de beknoptste en zindelijkste manier om met onze medeburgers in contact te komen. Maar het is niet ieder gegeven om te kunnen schrijven. Vandaar dat er schilders en muzikanten zijn. Er zijn zelfs zeer belangrijke menschen, die zich uitsluitend door middel van kleuren en tonen kunnen uiten. Iedere parafrase van hun uiting is een verraad. Ik tart elkeen om mij een ‘beschrijving’ van een schilderij of van een sonate te geven, welke in de plaats van het origineel gesteld zou kunnen worden; ik tart een iegelijk om mij een nauwkeurig en waarachtig beeld te geven van het gevoel, van de gedachten, van de concepties van een schilder, het komt er niet op aan welke. De kunstbeschouwing der historici en de kunstcritiek der dagblad- en tijdschriftschrijvers is

[p. 231]

een ratjetoe van ‘à peu près’, van frank en vroolijk ‘hinein-interpretieren’, van letterkundige woordenpraal, van zelfverheffing, van vooroordeel, van welbehagen in bijzaken en van nog meer lieflijke verschijnselen. Ik zwijg nu nog van de slagersrekeningen van Rembrandt, welke de een of andere Bredius met een verheerlijkt aangezicht in een rijksstofnest ontdekt. Maar niet alleen de geschiedschrijvers, de beschouwers en de oordeelvellers staan hier schuldig. Men moet, als men behoefte aan verstrooiing heeft, eens lezen wat er voor den dag komt, zoodra de H.H. Kunstschilders zelf met de pen gaan zwaaien, ten einde, naar zij in hun onschuld gelooven, hun geheimste roerselen en hun diepste bedoelingen nauwkeurig te openbaren. Kritiek of zelfkritiek het is al om het even. En ik stem in met Croce als hij zegt: ‘De kritikus is niet artifex addltus artifici’. Maar heeft hij óók gelijk, wanneer hij voortgaat: ‘maar (de kritikus is) philosophus additus artifex’? Laten wij aannemen dat er in beginsel niets tegen deze stelling is. Dan moet men zich meteen klaar voor den geest stellen dat, als gevolg ervan, het kunstwerk voor ons ophoudt te bestaan als een autonome waarde. Het wordt een thema. Actief en van wezenlijk belang zijn nu nog alleen de beschouwer en zijn beschouwing. Zooals de dominee en zijn preek voor de kerkgangers gelden en niet de bijbeltekst, welke tot punt van uitgang verkozen werd. Zoo komen wij, altijd wanneer wij over een persoonlijke verhouding ten opzichte van het kunstwerk nadenken, tot deze simpele waarheid, welke in de practijk aan hen die ‘beoordeeld’ worden maar niet bij te brengen is: dat in het schilderij de schilder, maar in de kritiek op dat schilderij de kritikus het belangrijkst is. De heeren Luc en Paul Haesaerts hebben eerst gevoeld, daarna begrepen dat de traditioneele manier van kunstbeschouwen weinig substantiel is, en vooral weinig bruikbaar, als het er om te doen is schilderijen en schilderijenkijkers met elkander in contact te brengen. Iedere kunst is nu eenmaal onverbrekelijk verbonden aan haar middelen. Het woord is nooit bij machte om weer te geven welke effecten de schilder bereikt en

[p. 232]

welke daarbij zijn intenties waren. De geschreven kritiek is dus, op zijn zachtst gezegd: ontoereikend. Wat kan er in de plaats van de geschreven kritiek gesteld worden? De plastische techniek. Men late de plastische techniek kritiek oefenen op de plastische kunst: la critique par la photographie. Ziehier de vondst der Haesaerts, waarvan zij de basis van hun kapitale werk ‘Flandre’ (Paris 1931) gemaakt hebben. Dit boek is ‘anders’ en beter, bevredigender, dan eenig boek aan de beeldende kunsten gewijd, dat mij in handen kwam. Men krijgt hier honderdtallen uitnemende fotografieën. Uitnemend in puur technischen zin. Maar ze zijn daarenboven vernuftig gekozen en zinrijk gegroepeerd. En inderdaad door hun wijze van opnemen, hun rijpelijk overwogen vergrootingen van fragmenten en vooral door hun juxtaposities, slagen de Haesaerts er in ons geheel nieuwe indrukken van bepaalde werken, een gansch anderen kijk op een schilder te geven. Het is niet mijn bedoeling om dit dikke boek tot in details te ontleden, maar ik zou graag één voorbeeld geven. Alléén door de hier gepubliceerde foto's zien wij, dat we ons van Henri de Braekeleer een volkomen onzuiver beeld gevormd hadden en dat hij, in zijn geest en in zijn manier van doen, een voorganger is van gansch een school van jongeren. Op bladzijde achtenzeventig van ‘Flandre’ treffen wij een sterk vergroot detail van ‘La Femme à la Toilette’ aan, dat de forsche brutaliteit, den zwier en de durf heeft van Breitner in zijn beste oogenblikken. Wie had dit ooit kunnen vermoeden: De Braekeleer en Breitner verwant en verbonden! Betreffende Jan Stobbaerts, James Ensor, Henri Evenepoel leeren deze fotografieën ons zeer veel verbijsterend nieuws. Het is niet mogelijk om dit boek eerlijk te bekijken zonder daarna het oordeel over een of meer schilders grondig te wijzigen of althans te retoucheeren. Er zijn er die uit deze vuurproef grooter, sterker te voorschijn komen; er zijn er die onder deze woordelooze kritiek volkomen ineenschrompelen. Verder toonen de Haesaerts, door alleen maar twee reproducties naast elkaar te zetten invloeden, welke hier en daar tot rustig nà-schilderen leidden. Men ziet bruuske over-

[p. *21]



illustratie
James Ensor - Portret (Fragment)

[p. *22]



illustratie
Henri Evenepoel - Meisje met kap (Fragment)

[p. *23]



illustratie
Hippolyte Daeye - ‘Siësta’ (Fragment)

[p. *24]



illustratie
Rik Wouters - Fragment van het beeld huiselijke zorgen

[p. 233]

gangen en evoluties; men ziet verwantschappen, welke niemand vermoedde en grondige verschillen, waar men tot nu toe van gelijkgezindheid sprak; men ziet zwakheden in werken die onaantastbaar leken en qualiteiten waaraan men onvergeeflijkerwijze achteloos voorbijgegaan was. Dit prentenboek is van het begin tot het einde boeiend, prikkelend. Het is een onuitputtelijk genot om er in te bladeren. Altijd weer opnieuw ontdekt men er iets merkwaardigs in. Bovendien is er, nog nimmer voor de verschijning van ‘Flandre’, zulk een omvangrijke en intelligent gesorteerde en gerangschikte documentatie over de schilderkunst in Vlaanderen verschenen.

Als er nu maar alléén reproducties in dit boek stonden! Maar Luc en Paul Haesaerts hebben deze reproducties van een overvloedige commentaar voorzien. Zoolang ze zakelijk blijven, gaat het best. En, bereisde roelen als zij zijn, oprechte minnaars, grondige kenners der beeldende kunst, zeggen zij telkens zeer juiste dingen, welke men met genoegen hoort uitspreken. Dingen die noodig eens gezegd moesten worden. Op één daarvan wil ik hier wijzen. De Haesaerts komen, terecht, in opstand tegen de theoretici, die onder nawerking van cubistische invloeden een tyrannieke waarde toekennen aan de compositie, de sacrosante compositie, welke nog altijd een onmisbaar element is voor de mystici der schilderijenkunst: de Compositie met een hoofdletter. De Haesaerts zeggen: ‘Choisissez un fragment, au hasard, dans une toile quelconque de Breughel: ça fera un tableau complet, irréprochablement composé. Un Vogels, un Floquet, détachez-le de son cadre, privez-le de ses dimentions initiales en le morcelant: il tombe en poussière’. Alleen vergeten de Haesaerts een verklaring voor dat fenomeen te geven. Een groote persoonlijkheid is in ieder onderdeel van de uiting direct en volledig aanwezig En ieder fragment getuigt met dezelfde intensiteit van den maker, als het geheel. Een klomp van de Boerenbruiloft is altijd nog door Breughel geschilderd en vertegenwoordigt Breughel. En Vogel vertegenwoordigt niets dan een vaardigheid en een tijdsvooroordeel. Een fragment

[p. 234]

van een Vogel is een lapje linnen met hard geworden verf. Maar, helaas, Luc en Paul Haesaerts houden zich niet bij de nuchtere mededeelingen, welke bij de nuchtere kritiek der foto's past. Zij worden lyrisch, menschonteerend lyrisch. Dat is iets verschrikkelijks. Dan staan ze voor nìets! Na een ietwat te zwaar aangezette, maar toch nog wel behoorlijk leesbare en, als ik zeide, niet zelden interessante inleiding, begint het gebral. Zoo maar. Inééns. ‘Eh! lecteur, es-tu vivant (ne te mets pas à remuer bras et jambes)? Aimes-tu l'art (j'écris ce mot sans majuscule)? Pour toi, un joli papier peint, une Voisin à la ligne parfaite, le visage mobile de Charlot, un masque indien, cette façade simple, sont-ce des joies? Aimes-tu Apollinaire, Chagall, Strawinsky, Ghandi, Lindbergh, l'orchestrion malade, le paysage banal, le tableau raté, tout?’

Eh bien, non! Neen, voor den hier en gunter, neen, neen. En àls ik er van hield dan zou ik het nu niet bekennen. Die opgewonden inventarisatie der snobismen, die kouwe drukkie der bijzonderen werkt onweerstaanbaar op mijn burgermans-vaderlandsche nuchterheid. Doe daar eens wat tegen. ‘La main sur le coeur, aimes-tu Modighani?’ Neen, neen, neen. En Bach niet en Grünewald niet en Greco niet, en ‘l'Opéra de Quat' Sous’ niet en nog een heeleboel niet. De heele schilderkunst, waar ik anders een zwakje voor heb, kan me integraal gestolen worden, wanneer ik de hand op mijn hart moet leggen en aan het oor van Luc of van Paul moet fluisteren of ik Amedeo wel waarlijk bemin. Kom, kom, Haesaerts', zoo erg is het niet. Het gaat wel over met de jaren. Maar laten wij nu serieus blijven en serieus plaatjes kijken en daar een korte nuchtere toelichting bij lezen. Zóó.... dat is nu alles wat wij verlangen, alles wat wij noodig hebben. Al heet men nu Luc en Paul, daarom behoeft men toch niet dadelijk een aposteltoon aan te slaan. Op het oogenblik houden we toch immers allemaal, en bloc gelijk dat behoort, volgens de laatste mode meer van fotografen dan van apostelen.

 

J. Greshoff