[p. 211]

Het Verboden Rijk

Vierde hoofdstuk

I

In de vroegste tijden der ontdekking slopen de schepen bijna ongemerkt de Taag af. Ze waren meest met misdadigers bemand, nauwelijks liet een lagere priester zich vinden voor het vertrek hun rompen te zegenen. De koningen veinsden meestal van de reizen niet af te weten: een was er die vermomd een eind meevoer. Anders werd het toen de eerste vloten met goud en specerijen terugkwamen; op de kade werden lange tribunes voor de hovelingen en praalvrouwen opgeslagen. Het was als vroeger bij een tournooi. Nu zag men wel alleen het begin van de strijd maar die was ook zooveel grooter: niet van paarden en ridders met elkaar maar van groote bruine schepen met het Onbekende. Ook de inzet was grooter, niet meer om een of andere eerezaak vochten de mannen. Wie overwon kon een slot of een landstreek koopen, dat was beter dan een trophee, een blauwe bloem, goudon graal. En het gevaar was zooveel grooter, dat was vooral aantrekkelijk. Weinigen kwamen terug op bijna zinkende schepen en vielen hun bruiden niet lang lastig met de lusten van hun vervroegde ouderdom.

Maar wie dacht aan toekomstige wrakken als hij de pronkend opgetuigde schepen en edelen zag? De zeilen waren niet meer goor en haveloos als groote lompen, maar smetteloos wit met vermiljoenrood kruis beschilderd.

Kardinalen in purperen gewaden zegenden de schepen. Duizendstemmige koralen werden bij het afscheid gezongen, nog een uur lang nadat de schepen los waren van de wal en ver op stroom voortgezet. De bemanningen van misdadigers waren vervangen door edellieden die fortuin zochten. De navigatie werd er niet beter op. Da Gama voer de eerste reis uit als een onbekend schipper, maar zijn wrevelig gelaat stond opgewekter dan ooit. Later was hij

[p. 212]

Groot-Admiraal, moest een schitterende uniform dragen of dames de hand kussen, buigen voor den koning, knielen voor den kardinaal; dan dacht hij aan zijn onbekwame bemanning, wrong zijn mond in de plooi, maar het werd geen glimlach, een grijns van ergernis. Op de Kaap Verdische eilanden bleven de heimweelijders en de zeezieken achter die, als ze eenmaal weer grond onder de voeten voelden, niet meer aan boord wilden gaan dan om met eerste gelegenheid terug te keeren. Op S. Thomé dunden de gelederen weer, er kwam ruimte op het dek - dan eerst was voor Da Gama's gevoel de ceremonie van het afscheid geeindigd en de reis begonnen. Op het laatst van zijn leven werd de hooge belangstelling weer minder, men raakte er aan gewend dat het goud binnenkwam en merkte dat het land er niet rijker door werd, eerder armer. De edellieden wisten nu dat de roem niet op een plezierreis werd behaald maar op een levensgevaarlijke jarenlange tocht. Alleen de ware avonturiers en de veroordeelden gingen mee. Het misdadigerstype van edelman was het best voor het beroep van veroveraar geschikt. Het afscheid geschiedde niet meer in groote statie. De koning en het hof kwamen niet meer. Ook de kardinaal niet, maar op de half ingestorte tribunes zat hier en daar een weenende vrouw. Een gewoon priester in grauwe pij sprak haastig de gebeden en besprenkelde vanaf de wal de bruine rompen die voor het grootste deel spoedig in ongewijd water weg zouden zinken, lek gestoken, van kogels doorzeefd of uit elkaar gereten door een kruitontploffing. De oude tijden waren al weer gekeerd voordat een menschengeslacht was vergaan. Da Gama dacht in zijn ouderdom de bewogen rust der reizen om de ontdekking alleen terug te vinden.

Toen moest hij onderkoning worden van Indië en voor zijn dood tot het besef komen, dat de ontdekkers plunderaars waren geworden dat een Portugeesch wereldrijk niet was gevestigd, dat men alleen een ander wereldrijk had aangerand, dat de vreemden en hun schaden verdroeg, zooals de olifant insecten en een lastig jeukend uitslag waar hij niet

[p. 213]

bij kan komen, maar dat hem verder in zijn logge leven niet hindert.

Waarom was bij het vertrek van Fernand Alvares Cabral met een vloot van vijf schepen, waarvan alleen de ‘Sao Bento’ hooger dan de kademuur op het water lag, nu weer het halve hof tegenwoordig, vele prelaten in ornaat, de koning en de infant zelf?

Toch niet om den Spaanschen gezant te laten zien dat men nog schepen had?

Neen, de lust tot vertrek, de drift tot groote daden werd al minder. Vroeger brachten de geminachte ontdekkers hulde aan het hof. Nu was het andersom. Men vroeg zwijgend en eerbiedig: ‘Kom niet met leege handen terug. Het wordt al moeilijker een groote staat te voeren. Vestig u niet in 't Oosten. Laat het vaderland genieten van de schatten. Kom terug.’

Maar de meesten stonden onverschillig op het dek en stemden niet in met de hymnen die de kanunniken met bevende en de koorknapen met schelle stem aanhieven.

Cabral had gebogen voor den koning, de prelaat had het wijwater over de dekken gesprenkeld en over de enkelen die knielden met bloot hoofd, aan de boeg werden de touwen al losgemaakt.

Toen gebeurde er iets, onverwacht.

Een oud groot man, niemand wist waar vandaan, drong door de wacht, ging staan in het open tusschen de schepen en het hof en sprak - niemand begreep en iedereen bleef luisteren - een vervloeking die werkte als een lang verwacht en eindelijk losgebarsten onweer, allen voelden zich in de ban betrokken. De zon stond laag in het westen leunend op een wolkenbank, die de mond van de Taag blokkeerde. Zijn schaduw met die van de wachttoren Belem viel samen over allen. De koren verstomden, hij sprak tegen de schepen met zijn rug naar het hof. Eerst hoorden zij zoodoende niets. Maar de oude, kalm en statig begonnen, schreeuwde nu hoe langer hoe harder... ‘Is er niets beters te doen dan heidenen die aan de andere kant van de wereld leven te bekeeren en uit te roeien.

[p. 214]

Je hebt eeuwenlang werk gehad de Mooren het land uit te krijgen, voordat je het weet zijn ze er weer in. Ze staan te wachten al aan de overkant. Ze kunnen hier ook wat leeren. Zij hebben eeuwenlang gezocht naar de steen der wijzen. Gij hebt in twintig jaar tijd het beste bloed van het land in goud omgezet. Wie is er rijker door geworden? Hier zit zelfs het hof als een vermomde bedel-partij.’

Op de schepen goedkeurend gemompel, doodsche stilte aan de wal.

‘Laat de Engelschen en Noren, die in hun eigen land van armoede en nattigheid vergaan, naar het oosten varen. Maar dit land is vruchtbaar en rijk, nooit te koud en nooit te warm. Da Gama en Albuquerque hebben praalgraven en standbeelden. Ze hadden moeten worden opgehangen. En ook de eerste die een zeil heesch op een boot en die de kust verliet. Vervloekt ieder die het onbekende zoekt, vervloekt Prometheus, vervloekt Odysseus.’

Nog kwam niemand tusschenbeide. Maar op de ‘Sao Bento’ klom een man op de verschansing en riep: ‘Vader laat toch die klassieken met rust. Wij gaan toch, we hebben geen zin altijd in dit land te zitten, al is het nog zoo mooi.’

Nu was de ban gebroken, allen begonnen tegelijk te praten, de hofdames lachten luid en schel.

De grijsaard was niet meer de dreigende boetprofeet, een arm bedroefd man die aan de rand van het water reikhalsde en huilde; ‘Luiz verlaat je vader niet, ga nog niet. Over een jaar kun je je erfgrond verkoopen en doen wat je wilt.... dan ben ik dood!’

Soldaten sleepten hem weg.

Aan boord bewonderde niemand Luiz om zijn stoïcijnsche houding.

Een matroos trok hem met een grauw van de verschansing af.

Het manoeuvreeren begon.

De officieren gelastten de mannen te zingen en los te gooien. Van het zingen kwam niet veel terecht. Maar weldra waren de schepen ver van de wal, men zag nog de hof-

[p. 215]

houding opstaan van de tribunes en haastig naar huis gaan. De kade was al leeg voordat zij uit zicht waren.

Niemand keek ook meer om.

Alleen Luiz die niets te doen had, staarde vanaf de achtersteven naar 't verdwijnend land. De toren Belem zag hij aan voor zijn vader die daar maar staan bleef. Valsche schaamte had hem een laffe daad doen begaan. Zijn vader zou nu wel gauw sterven, Diana koningin worden en hem vergeten. Hij was niet van plan als een held terug te komen en mee te doen in een flauwe comedie aan het hof.

Maar had hij daarom nu afgerekend met het verleden?

De vogels volgden het schip nog een eindweegs, de kust was nu een vage bruine streep. Dat zou dadelijk voorbij zijn.

Maar 't was of zij, die hij ontwijken wou hem volgden, of hij ze telkens tegenkwam en op 't enge schip 't weldra te benauwd zou krijgen.

Was dit nu de verruiming en bevrijding die het afscheid zou geven?

Tranen kwamen in zijn oogen, dichtregels in zijn gedachte.

Hij verborg zich in zijn hut. Om zijn vader die steeds voor hem stond zooals hij daar aan wal had gestaan, eerst dreigend en groot, toen smeekend en zwak, te verzoenen begon hij te schrijven: trachtte de pijnlijke scène om te zetten in een groot profetisch gebeuren, maar het gelukte hem niet, moeilijke strophen kon hij niet bemachtigen, had er geen geduld voor. Inplaats daarvan dreunde het telkens door zijn hoofd:

 
Wel is 't land voorgoed verlaten
 
maar al 't leed vaart mee op 't schip....
 
.................................

en ook dit kwam niet verder.

Hij ging weer aan dek, het was leeg en glimmend van 't vocht in 't maanlicht; de kusten die hij kende warm en bruin, gleden doodsbleek in de verte voorbij. Soms ging een matroos langs, zonder te groeten, stiet hem opzij als hij

[p. 216]

in de weg stond. Hij zag de andere schepen klein, zwart en verlaten op zee. Het was, alsof dit verstootelingen waren zooals hij. De eenige stille vrienden die hij nog had.

Toen bedacht hij dat het ook schepen waren, waar het nog enger en slechter was dan hier. Slapen leek hem het eenigste wat hem nog kon gelukken, maar ook dat lukte slecht.

De andere morgen vroeg was hij weer aan dek, de zee was leeg. De ‘Sao Bento’ was het eenige goed bezeilde schip, de andere waren niet veel meer dan opgetuigde wrakken. Bij Mozambique zouden die nog over waren zich aansluiten. Ook die verre vrienden waren dus verloren.

Eigenlijk had hij zich over niets te beklagen, hij voer op het grootste schip, waar het eten, voorloopig ten minste, goed was en genoot alle rechten aan zijn rang verbonden. Hij zat aan tafel aan de rechterzijde van den gezagvoerder, inspecteerde tweemaal daags zijn vendel, dat dan langs de verschansing stond opgesteld, en bewoonde een luchtige stuurboordshut op de kampanje, waarin hij veel tijd doorbracht, steeds denkend aan het verlaten leven en het vaak betreurend. Zijn verlangen naar het Oosten werd minder naarmate hij het naderde.

Het want van de bezaansmast liep vlak voor zijn hut over de verschansing. De twintig evenwijdige strakke kabeltouwen en de dunne weeflijnen ertusschen waren een harp voor de wind, waarbij een lier een machteloos speeltuig leek. Camoës luisterde graag naar het aanzwellend, dan afnemend, grommend of fluitend, maar nimmer aflatend lied.

De beweging van het schip - ook de groote ‘Sao Bento’ reed op de golven, - tegen de steeds aanzwellende oceaandeining, maakte hem niet ziek, zooals zijn medeofficieren heimelijk hoopten. Wel droomde hij veel, niet gewend aan de smalle ligplaats onder de lage zoldering van zijn hut.

Op een morgen lagen de Cap Verdische eilanden vóór hen - de eerste landpunten die op de aarzelende ontdekkings-

[p. 217]

reizen der Middeleeuwen, zonder kompas of sextant, waren gevonden. Nu waren het de eerste aanlegplaatsen, op een reis die honderdmaal verder strekte. Camoës echter bezag ze met een gevoel alsof hij al oneindig ver van het vaderland af was, en hier voor het laatst de kans kreeg om terug te keeren, een dreigende ramp te ontgaan. Hij had hetzelfde gevoel als een paar maanden geleden bij de afvaart van Lisboa de Taag op: het schip zonder hem te laten vertrekken en aan wal te springen. Nu, om de vloot zonder hem te laten gaan en in het binnenland te verdwijnen.

Op Fogo bleef men een dag overliggen. Hij ging alleen aan wal. De stad lag terzijde van de landingsplaats. Hij ging regelrecht tegen een blakende grauwe puinhelling op, bezield door het verlangen te zien wat daarachter lag. Zoo klom hij nog twee ketens over, kon toen een terreinplooi, een schaduwstreep volgen en kwam eindelijk in een dal, in een rozentuin zoo weelderig als in Algarvia nimmer bloeide. In deze geurende eenzaamheid, in grotten van ineengegroeide knoppen en bloemen, bracht hij den middag door, voortdurend denkend: ‘Het zou het beste zijn als ik mij hier doodde.’ En, toen hij tòch heenging: ‘Dit is het laatste lieflijke wat ik in mijn leven aanschouw.’ Haastig klom hij over de kam, in het vallend donker daalde hij de puinhelling af, zijn voeten wondend.

Hij hoopte half dat hij zijn enkel zou verzwikken, en sprong gevaarlijk over de steenen. Toen klom hij langzaam tegen de laatste heuvelrug op, ging zitten, trachtte in slaap te vallen, misschien zou het schip weggaan zonder hem, toen hoorde hij stemmen, twee slopen voorbij, Juromena en Margado, die beiden een groote statie aan boord hadden gevoerd, iedere dag een ander pak, drie lakeien....

Camoës vluchtte naar boord terug, bang voor zijn eigen lafheid.

Het schip ging nog lang niet weg.

In de hut bleef de hitte van de dag nahangen, de geheele nacht door werd met ratelend rumoer geladen.

Hij had een droom:

[p. 218]

‘Mijn waardigheid is geslonken; ik ben een mindere onder de menschen en moet werken en gehoorzamen voor een gering loon. Toch ben ik machtiger dan in de tijd toen ik moeizaam woorden bijeenzocht en op het papier rangschikte. Nu slinger ik mijn woorden het luchtruim in; zij bereizen oneindige afstanden, op een trilling die ik achteloos wek met mijn hand. Zij omreizen de wereld, zij vallen neer waar ik het wensch - als zaad uit de hemel. Waarom voel ik mij dan geen God, maar een verlorene, vernederde onder de menschen, die ik moet gehoorzamen? En toch slinger ik mijn woord door het luchtruim.’

Hij ontwaakte. Het rumoer van het laden had opgehouden. Hij sliep weer in.

De droom keerde telkens terug. Nu eens had hij een klemmende kap om zijn hoofd, dan weer voelde hij hoe het schip niet meer van hout maar van blakerend ijzer was en bemand met wezens zooals hij er nooit op aarde had gezien, wel blank, maar andere talen sprekend, vreemde nauwsluitende gewaden dragend.

Hij ontwaakte. Het laden ging heviger door. De ochtend naderde, men was nog niet gereed.

Weer die droom.... Nu drongen vele gele menschen in de nauwe hut, die al volstond met vreemde voorwerpen, steeds meer, zooveel dat de hut wel barsten moest. Dat gebeurde niet, maar hij werd meer en meer samengeperst. Plotseling stond hij alleen op een groote ledige vlakte, het was of hij uit elkaar zou spatten.

Hij ontwaakte. De ankerketting werd opgehaald; de spilgangers zongen. Nu viel hij in een lange droomlooze slaap en ontwaakte eerst toen het schip in volle zee was. De rozentuin lag ginds, dáár, achter de grauwe bergen, nauwelijks zichtbaar meer boven zee.

De dag daarna werden in de kajuit van den admiraal, de verzegelde lastbrieven opengemaakt. Eerst waren het de gewone orders: Mozambique aandoen, vruchten innemen, slaven als het ging, de zieken achterlaten. Daarna brieven voor den Gouverneur van Calico en voor den vice rey in Goa. Daarmee was het meestal uit. Maar nu kwa-

[p. 219]

men er nog een paar stukken uit de kist. Cabral en de kapitein keken onvergenoegd, ze hielden geen van beiden van lezen, vooral niet van bevelen. De admiraal las het eerste stuk door, gaf het toen aan den kapitein, maar deze spande zich liever niet in en vroeg wat er in stond.

‘Het is met Goa nog niet afgeloopen, we moeten door-zeilen naar Malakka, de nakomers moeten rechtstreeks van Mozambique daar naar toe.’

‘In Malakka is meer te halen dan in Goa, daar zitten we al vijftig jaar, Malakka is rijk en de bevolking zwak.’

‘In Malakka blijven we ook niet, vandaar moeten we naar Macao.’

‘Dat is nog nooit gebeurd, dat een schip ineens door van Lisboa naar Macao moest. Het kan ook niet, we groeien te veel aan. In Malakka moeten we minstens een maand op het droge om de huid te schrappen.’

‘De bevelen zijn zoo. Langer dan een week mogen wij niet in Malakka ophouden.’

‘Daar zit wat achter, zullen we den laatsten brief lezen, misschien geeft dat opheldering.’ Het was een bevelschrift dat het koninklijk zegel droeg. Cabral scheen bij het lezen te ontroeren. Hij voer met de hand over zijn hoofd, gaf het den kapitein en zei: ‘lees dit zelf.’

Deze lachte en zeide: ‘ik had het wel gedacht.’ Maar plotseling verging hem het lachen. ‘Ze willen hem natuurlijk zoo ver mogelijk van zich af hebben, daarom moeten wij in plaats van in de goede buurt blijven naar die uithoek; als we niet in een taifoon blijven, alles wat we hebben afgeven; ze kunnen daar nog alles gebruiken, leeg naar Japan, vol terug, dan zijn we een jaar onderweg, en nog niets beter geworden dan wat vrachtpremie. En dat om die verschoppeling. Als ik u was dan liet ik hem in Mozambique achter.’

‘Dat is niet volgens bevel.’

‘De bedoeling is, dat hij verdwijnt, hoe eer, hoe liever.’

Camoës werd in de kajuit geroepen. Cabral zag hem medelijdend aan en hield de brief in zijn hand.

‘Dit betreft u don Luiz. De koning wil dat gij als ge-

[p. 220]

vangene de reis doet, en in het verre Oost-Azië als soldaat zult dienen.’

Camoës staarde met niet begrijpende blik.

‘Lees het zelf.’ De admiraal reikte hem de brief. De wraakzucht van den koning (of de minnenijd van den infant) stond er met de welgevormde letters en sobere bewoordingen van den geheimschrijver in te lezen.

Er ontspon zich een twistgesprek over de beteekenis van ‘gevangene’. De admiraal wilde dat Camoës in zijn hut zou blijven en 's avonds onder geleide op het dek vertoeven, de gezagvoerder was van meening, dat hij opgesloten moest worden in het scheepshol, geboeid daar blijven tot het uur van aankomst; zijn bestemming: soldaat te worden, stempelde hem immers tot gemeen gevangene!

De admiraal liet zijn gezag gelden. Tot Mozambique bleef Camoës in zijn hut. Hij zag deze haven nog uit de poort.

Vier dagen later lag het schip stil. Alle vlaggen woeien halfstok. Van de kampanje werd het lijk van den admiraal, onder het zingen van een litanie en het gedonder van alle vuurmonden - bijna honderd - in het water van de Indische Oceaan gelaten. Dezelfde dag nog werd Luiz Camoës onder in het ruim gezet, in een stinkend vochtig hol, voor muiters en dieven gereed gemaakt. Zoo bracht hij de tweede helft van de reis door. Van Goa en Malakka zag hij niets; het stilliggen van het schip, het rumoer dat gedempt tot hem doordrong, was alles wat hij waarnam van die havens.

Dat was de glorieuze intocht in het Oosten.

Terwijl andere gevangenen van vruchtenpitten vogelkooitjes, van houtsplinters scheepsmodellen maken, verdreef hij zich de tijd met het smeden van strophen aan het gedicht, dat hij meende voorgoed te hebben verzaakt. Omdat hij niets zag van de vreemde landen moest hij, evenals de andere gevangenen met geïmproviseerd gereedschap, zich behelpen met de mythologie om zijn verhaal te kleuren en te verbinden. Met weerzin nam hij zijn toevlucht hiertoe. Langzamerhand raakte hij toch aan zijn

[p. 221]

werk gehecht, het eenige wat hem de trage uren doorhielp.

De overtocht van Mozambique naar Malakka duurde bijna twee maanden; de winden waren niet gunstig. Twee maanden! Camoës ging vergeten dat hij ooit landbewoner en vrij was geweest. Het werd of hij sinds onheugelijke tijden in dat deinend scheepshol zat ineengehurkt, een gekreukeld papier op de pijnlijke knieën.

II

Ilha Verde.

‘Drie dagen na het verlaten van Malakka's reede werd ik in vrijheid gesteld. Ik was lichtschuw, kon mij eerst moeilijk bewegen, maar was niet terneergeslagen, tot het uiterste verbitterd, besloten vol te houden, mijn kans waar te nemen, den koning het genoegen niet te gunnen roemloos weg te kwijnen. Eens, al was het vele jaren later, hoopte ik terug te komen, in een nieuwe adelstand verheven door het fortuin. Ik hoopte dat hij dan nog op zijn troon zou zitten, oud, vadsig, en zonder genot.... door ziekten geteisterd regeerend over een verarmd land als ik voor hem verscheen met mijn tochtgenooten. Onze litteekens zouden zoo talrijk zijn, dat er geen plaats meer overbleef voor eereteekenen; onze veroveringen zoo groot achter ons liggend, dat Portugal er als een gering en klein land bij afstak! Spoedig zouden wij na dit laatste bezoek, dat wij brachten als verloren zonen, zonder berouw en met rijkdom ons weer inschepen en naar onze eigen zelfbevochten landen teruggaan voor altijd om daar, door weelde omringd, door macht gedragen, te sterven.

Maar wat hielp mij dat, ik moest met mijn stramme ledematen de mast in, om te helpen bij het zeilenreven, ra's ombrassen en ander ruw werk dat ik nimmer had geleerd.

Vóór mijn gevangenschap waren de dekken en verblijven vol manschappen. Die geen dienst hadden, zaten de anderen in de weg. Nu had men nauwelijks menschen genoeg bij het manoeuvreeren. Zelfs negerslaven moesten

[p. 222]

helpen. Had ziekte of desertie het volk zoo schaarsch gemaakt dat iedere man kostbaar werd? Een der scheepschirurgijns verhaalde mij, dat vooral de scheurbuik slachtoffers had gemaakt. De nieuwe admiraal was een voortvarend man. Men had, om tijd te winnen, Madagascar, waar meestal versch vleesch en groenten voor den langen overtocht werden ingenomen, niet aangedaan. De voorraden waren onvoldoende. Toen kwam de groote sterfte; in enkele dagen honderdtallen. Vele schepen waren meer dan de helft van hun bemanning kwijt geraakt. Men had geen zeildoek genoeg om de lijken in te naaien, geen kogels om de voeten te bezwaren, geen tijd om steeds bij te draaien. Elken ochtend werd opruiming gehouden; zes matrozen, die voor driedubbele gage dit werk verrichtten, sleepten de lijken naar het tusschendek en schoven ze door een geopende geschutpoort. De stoet haaien die de schepen volgde, groeide steeds meer aan.

Hoe waren wij daar beneden, die geen zonlicht zagen en nooit een vrucht bij het maal kregen, in leven gebleven? Bestond er een stilzwijgende overeenkomst tusschen de Rampen welke zij zouden hebben en welke niet?

Om het overschot gezond te houden en omdat wij naderden, werd nu elke dag een citroen en een komkommer uitgereikt. Ik at deze met meer genot dan vroeger de keurigste spijzen. Ik genoot van mijn vrijheid - van de wind het meest - en liet mij niet verbitteren door mijn vermoeidheid, mijn opengehaalde handpalmen, mijn ontstoken oogen en tandvleesch. Ik hoopte dat een storm mij tijdig zou bevrijden, want ik wist dat ik in Macao eerst weer de gevangenis in zou gaan.

Eens, toen ik aan het dekschrobben was, kwam de kapitein voorbij. Hij was mager geworden, zag ik met voldoening. Ik hield op, ging niet terzijde, keek hem aan. Hij maakte een beweging naar mijn keel, maar bedacht zich, spuwde op het dek en ging verder. Beiden hadden wij in levensgevaar verkeerd: hij door mijn begeerige handen, ik door een hennipen strop die altijd klaar hing. Zijn lafheid redde hem, redde ook mijn leven.

[p. 223]

Vanaf Malakka was het weer kalm gebleven. De zee golfde minder dan aan de andere kant van het schiereiland en was vaak spiegelstil. De wind was zwak maar gestadig. Een dag voeren wij langs de kust van Cambodja, de andere dag was de zee weer ledig en ik wist dat, als er weer een kust in zicht kwam, met het einde van de reis mijn gevangenschap weer beginnen zou. Het weer werd steeds rustiger, de wind flauw, de zee scheen zich in lange trage golven van luiheid uit te rekken en op het schip werd men hoe langer hoe angstiger dat er uit deze verraderlijke rust een storm zou ontstaan, vlak voor de kust waaraan Macao lag. Hoe langer het rustig bleef, hoe angstiger men werd nog een storm voor aankomst te treffen.

Het was Paschen. Er werd hoogmis gehouden; men ging rond met de heilige standaard die de Paus had gewijd. Wie wilde kon de zoom van de vlag kussen. De meesten deden het, voor alle zekerheid.

Ik hing over de reeling en zag een verre blauwe kustlijn: Hainan. Nog drie dagen, als alles goed ging.

De lucht was even blauw en rustig als die kust. Alleen schenen lage gevederde wolken zich te dringen naar een ontmoetingsplaats ergens diep onder de horizon gelegen.

's Nachts kwam de storm. Om twaalf uur toen mijn wacht werd afgelost, was het nog stil maar ook totaal duister en broeiend alsof de volle maan en een in vlammen ondergegane zon in de dikke wolkenlaag waren gesmoord en de brand van de hemellichamen dicht bij de aarde smeulde, zonder uit te slaan. Er lag bijna geen mensch meer in het logies de meesten sliepen op het dek of in de kanonnen waar altijd wat koelte in bleef. Doodzieken en stervenden lagen in de kribben en piepten om water toen ze mij hoorden. Ik gaf wat ik vond, en zakte toen zelf in elkaar bezwijmd van benauwdheid, bedrukt van het voorgevoel spoedig weer te ontwaken en dan heel lang niet meer te zullen slapen. Het zal wel kort geduurd hebben, ik werd wakker en lag op het planken schot dat het logies scheidde van de boeg. Zieken hadden mij vastgegrepen, toen werd dat schot van vloer plotseling zolder, wij rolden terug, het

[p. 224]

logies stond al half vol water, ik kreeg de trap te pakken, liet niet los, schudde alles van mij af en bereikte gekneusd, gekrabd en misschien besmet het dek.

Het beeld voor de boeg, de kruisen hielpen niet, wie dacht daar nog aan in een wind, die nu eens van alle kanten tegelijk komend de adem de mond indrukte en alles wat los was tegen het dek, dan weer alles omhoog zoog, alsof de dampkring van dit deel van de aarde wegvlood.

De golven kwamen eerst vrij langzaam en regelmatig aan als reizende bergen, het schip ging zonder schokken van top naar dal, van dal tot top, soms stilstaand soms bijna plat opzij liggend. Daarna werd het door de waterbergen omringd die allen tegelijk instortten, zoodat het voortdurend onderbleef.

Eerst was ik dankbaar dat dit gebeurde, dat ik dit geweld beleefde, dat het schip dat mij zes maanden gevangen had gehouden, waar ik van alles was beroofd wat ik bezat, tot mijn naam en mijn hemd toe, werd vernield, maar na vijf minuten was die roes van bevrijding voorbij en deed ik niets dan snakken naar rust en stilte, het denken was opgeheven.

Toen de storm bedaarde was de kust nog in zicht. De wind was weer gaan liggen, maar de golven gingen nog verre de romp te boven. 's Nachts zagen wij verre verspreide lichten flikkeren en een groot vast licht daarboven, daar lag Macao met zijn vuurtoren. Ik was bezorgd dat wij toch in behouden haven terecht zouden komen. Ik school in een hoek van de kampanje, enkele overlevenden lagen nog tegen de reeling. Maar het schip zou het daglicht niet meer beleven. Omstreeks vier uur werd het opgetild, tegen een wal geworpen en viel terug, de kanonnen in het ruim rolden van boord tot boord, sommige ontlaadden zich. Snel zonk de ‘Sao Bento’, de meesten met zich meezuigend. Alleen zij die bijtijds een plank of boei gegrepen hadden, hielden zich boven water. Ik dreef op een vaatje, sinds lang klaargehouden. Er in zaten een paar scheepsbeschuiten. En ook.... mijn werk.

Weer werd het dag, nu over leege wateren. De kust was

[p. 225]

vèraf, het eiland waartegen wij hadden gestooten was verdwenen. Ik begon uitgeput te raken daar het vat, in het water, om en om rolde zoodat ik toch telkens werd ondergedompeld. Maar het gevoel dat ik nog niet in dit avontuur zou omkomen, deed mij volhouden, en na eenige uren werd het mij duidelijk, dat de golven mij in de richting van de baai stuwden. Ik kon nu, in de verte, de stad onderscheiden, niet verschillend van een kleine Portugeesche of Spaansche haven. Weinig schepen lagen ervoor, wel veel jonken van het soort dat ik reeds eerder zag: lage boeg, hooge steven, plompe zeilen. De stad zag ik als een stuk vaderland; ik had liever een Chineesche haven gezien.

Er tegenover, de baai gedeeltelijk afsluiten, lag een lang eiland, laag aan de oevers, een bergtop in het midden, misschien vijfhonderd meter hoog. Het scheen nogal verlaten; hier en daar kleine boschjes - was hier een onderkomen te vinden? Langzaam wrikte ik mijn rollend vat daarheen, na eindelooze worsteling bereikte ik, half zwemmende, half hangende, het strand. Ik waadde naar het droge, mijn bezittingen op de schouders. Voor mij was struikgewas. Een honderd meter misschien drong ik erin door, verder kon ik niet, slaap overviel mij.

Ik kwam bij in een vale schemer, die ras donkerder werd, zoodat ik onbeweeglijk bleef. Midden in de nacht kroop ik uit de struiken naar het strand. Maar aan de overkant zag ik geen lichten. Was het nevelig? Waren mijn oogen befloersd? Vreesde men een overval? Het beklemde mij toch dat de lichten niet meer brandden. Ik voelde mij nu ook zoo zwak, dat ik bijna geen stap kon doen, maar ik was op dit eiland gevangen en besloot het in deze nacht nog te verkennen. Er was nu wat maneschijn. Ik at een weinig van de scheepsbeschuit, maar hoezeer ook uitgeput, scheen de honger mij te hebben verlaten. Ik begreep dat ik nu ziek was en vreesde dat deze ziekte spoedig geheel de overhand zou nemen. Mijn beenderen deden pijn, mijn tandvleesch was gezwollen en bloedde, de bloedsmaak in mijn mond maakte mij onpasselijk. Zoo ging ik op weg, waggelend. Het was doodstil, de zee, nu geheel kalm,

[p. 226]

ruischte van verre. Nergens zag ik huizen, een weg vond ik niet. Ik klom tegen een zachte glooiing op. Uit een boschje hoorde ik een dof loeien. Zou daar in het geboomte een huis staan?

Een jonge koe zat in een strik. Ik maakte het dier los, bedacht mij nog juist op tijd, bond het weer vast en trachtte het te melken. Met een schok herinnerde ik mij dat rauwe melk het middel tegen de scheurbuik is: bijna had ik mijn levenskans laten ontkomen! Het weinige dat ik met moeite slikte - ik kon mijn mond haast niet meer openen - deed mij goed. Ik onthield de plek waar het beest stond en ging verder. Ik kwam nu aan de rand van een veld met regelmatige beplanting. Het gewas kende ik niet, maar at het toch rauw en ongereinigd, redding zoekend, misschien een erger ziekte of vergiftiging of dood.

Zoo zwierf ik tot een nieuw gevaar mij dreigde, dat van gezien te worden, want het werd weer licht. Ik vond een rotsspleet en bracht de dag in slaap en krampen door. Soms gluurde ik naar buiten, maar zag nooit een menschelijk wezen.

De volgende nacht was de koe verdwenen, maar ik vond een ander, beter soort wortels, en eindelijk stiet ik op een huis. Gedurende de dag die daarop volgde, bespiedde ik het vanuit de boomen. Het scheen verlaten. 's Nachts drong ik binnen, vond in aarden potten voedsel. Ik wilde het eten, het was te walgelijk. Het wanhopige van mijn toestand viel mij eerst hierna in: mijn rasgenooten zouden mij gevangen zetten, de Chineezen verstonden mij niet, van hun voedsel kon ik niet leven. Naar zee teruggaan kon ik niet. Terwijl ik hierover nog dacht, begon het in mijn ooren te suizen en zonk ik ineen. Ik wilde opstaan maar kon niet meer... en bleef liggen op de bultige leemvloer.’

III

De Chineesche boeren die, van de oogst terugkomend, den blonden barbaar in hun woning vonden, doodden hem niet, leverden hem ook niet uit. Zij lieten hem gaan waar hij wilde, beletten hem niet dat hij groenten plukte en at,

[p. 227]

dat hij resten rijst uit hun kommen nam. Uit hun gezichten of gebaren was niet op te maken of zij hem zagen. Deze ontkenning van zijn bestaan was voor Camoës nog pijnlijker dan vijandschap of gevangenis. Het was alsof hij op een andere planeet gevallen was, waarvan de bewoners, met andere zintuigen toegerust, zijn aanwezigheid niet waarnamen. Door niets, lach noch gebaren noch spraak, kon hij verbinding houden met deze buitenwereld. Het was een eenzaamheid, verschrikkelijker dan die midden op zee of in een ijswoestijn, beklemmender dan de gevangenschap in het scheepshol. Zijn lichaamskrachten kwamen onder deze geesteskwelling toch langzaam terug. Door een instinct gedreven, sleepte hij zich tegen de helling op naar de top van het eiland. De glooiing was niet steil, maar hij was nog zoo zwak dat het dagen duurde. Naar de kant van de stad viel de berg vrij steil af, de top beheerschte de baai en de omtrek. Eerst nu kon Luiz een blik op de nieuwe wereld slaan.

Ondanks zijn ellende, voelde hij iets van bevrijding door het wijd vergezicht. Overal rondom waren eilanden in het water, het vasteland was in de verte te zien, aan de overkant lag de stad tegen drie heuvels. Daarbovenop stond de vuurtoren, die boven de duisternis van de stad was blijven schijnen; op de tweede, in een hoekige krans, de borstwering van de citadel; op de derde de kathedraal met een groot kruis in top. Daaronder de stad, witte, bruine en grijze gebouwen, nog vele grauwe rotsblokken en boom-groepen daartusschen. Vóór de stad waren de jonken in dichte scharen over het water uitgezwermd; zelfs wanneer de visschersvloot voor een Atlantische storm de Taag invluchtte, zag men niet zoovele masten bijeen.

Onder hem, op het eiland, lagen als neergeworpen puntige zadels, de daken van de visschers, op het strand, hoog-opgetrokken, de sampans. Luiz zag de kustlijn af zoover hij kon, en aan het eind lag, in een bosch, iets dat op een wit dak geleek. Dit had op hem dezelfde uitwerking als een zeil op den schipbreukeling die op zee ronddrijft: hij wil er heen en geeft zich geen rekenschap of het aan een

[p. 228]

zeeroover of aan een bevriend schip toebehoort. Hij daalde de top af en trachtte de kortste weg te volgen. Maar hij moest dorpen vermijden en ravijnen ontgaan en was ten slotte het spoor totaal bijster, zoodat hij weer naar de top moest klimmen om het terug te vinden; hij trachtte nu onder de daling koers te houden, maar verloor het wederom.

Tegen de nacht, te moe om verder te gaan, of om een schuilplaats te zoeken, groef hij een kuil in een akker en bedekte zich met blaren, te moe en te koortsig om te slapen. Laat in de nacht bereikte hem van heel ver een ijl zingen. Hij ging rechtop zitten om te luisteren; het moest de nachtwind zijn die het geluid meedroeg, want in de windstille tusschenpoozen was het niet hoorbaar. Camoës sprong de kuil uit en liep tegen de wind in, stilstaand als het verstomde, voortgaand als het weer hoorbaar was. Maar het werd zwakker en zwakker, het begon ook te regenen, het werd lichter en hij vond zich op dezelfde grauwe akker terug. De wind was gedraaid; ook de wind en de regen spanden tegen hem samen. Hij bracht een dag door in zijn kuil. 's Nachts begon het weer: hij veinsde niet te luisteren en knaagde aan een paar wortels; het werd luider, hij kroop dieper weg; maar het hield aan en eindelijk stak hij zijn hoofd op. Het was bladstil, zoodat de wind hem niet misleiden kon; hij ging voorzichtig op het geluid af, bemerkte dat hij in de bedding van een beek liep. Plotseling verstomde het geluid weer, maar hij bleef de beek volgen en stiet op een hooge muur. Hij ging er tastend langs, maar zijn handen vonden geen deur, plotseling begaf de grond hem en hij stond tot de knieën in het water. Hij ging nu de muur naar de andere kant verkennen. Weer kwam hij in het water terecht, maar bemerkte dat dit niet dieper werd; ook kwam de maan op, zoodat hij het waagde verder te gaan. Eindelijk boog de muur naar binnen om. In het maanlicht kon hij een kleine koepel zien staan, even boven het water: een rank opgebogen dak op zes dunne pilaren, waartusschen bloemenketenen hingen die soms slingerden in de wind.

[p. 229]

Met moeite heesch hij zich in de koepel; moest blijven liggen om op adem te komen. Toen hij opstond zag hij, dat zijn vuile natte kleeren de plompe omtrekken van zijn gedaante op het mozaïek van de vloer geteekend hadden.

Het was of hij zijn tegenwoordig wezen plotseling in een spiegel zag; hij wilde die smet van de blanke vloer afvegen, kon niet en droefenis overwon zijn stompe gemoedstoestand een oogenblik, scherp en groot door de drang om weer verder te gaan verdreven.

Een uiterst smalle brug was over drie, vier rotsblokken naar de oever geslagen, zonder leuning. Daaronder kolkten de golven om de steenen. Hij liep er wankelend over en kwam weer voor een muur te staan. In het midden een betraliede, ovalen opening, wingerdranken slingerden zich tusschen de staven, daarachter het groen verschiet van een tuin.

Hij schudde de tralies één voor één, zij weken niet. Waarom wilde hij daarbinnen, waar het een gevangenis kon zijn? Een engere dan de honger en de eenzaamheid in de buitenwereld was er immers niet! Hij gleed uit, terwijl hij de buitenste vast had, het traliewerk draaide, Camoës viel naar binnen. Hij hield de spijlen vast omkneld, het hek draaide door, hij viel, tuimelde de tuin binnen. Het hek sloot zich achter hem, takken en loovertrossen drongen hem terug, nimmer eerder geroken geuren beangstigden hem als het voorgevoel van een bestaan onder zoovele zware voorwaarden, waaraan hij nooit zou kunnen voldoen. Hij bezwijmde, hoewel er nauwelijks plaats was tusschen de muur en de buitenste heesters, viel hij neer.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)