I
Mevrouw, ik wist wat ik deed toen ik u waarschuwde dat mijn roman niet veel meer bevatte dan mijn hoofdpersoon. Maar natuurlik hoopte ik toch dat u zich, al was het om bijkomstige redenen, voor hem zou interesseren: u had immers bij de figuur van mevrouw Faber aan uzelve kunnen denken, want zij werd door u geïnspireerd. Maar neen, ook deze verwachting is wel te stout; en hoe zou het anders? u weet dat ik u nooit op een soireé heb horen praten. Het enige wat zij, dunkt mij, onmiskenbaar met u gemeen heeft, is haar natuurlike en sobere distinktie, die zo weinig uitstaande heeft met ‘onze ademloze tijd’, die stamt uit de jaren toen de vrouwen lange rokken droegen en opgestoken haar, toen zij de volle bekoring nastreefden van het ‘geheim’, van het verlokkende frou-frou, dat thans in de music-hall belachelik wordt gemaakt. Toch, men kan haren afknippen en kousen uitstallen zoveel men wil, ik geloof dat de jeugdperiode een onuitwisbaar stempel op het wezen achterlaat, en dat men, waar ook maar enigszins van karakter sprake kan zijn, gemakkelik de vrouwen herkent die heur beslissende jaren in die àndere tijd hebben doorgemaakt. Het is niet alleen het verschil van bekoring tussen de vrouw van dertig en die van twintig, het is een verschil van stijl: het radikale verschil dat bestaan moet tussen vrouwen die in open wagens reden en zij die zich op de taxi hebben ingesteld (taxi, torpedo, limousine, de naam is mij om het even). Mevrouw Faber is een vrouw als u, indien ik er iets aan heb kunnen doen, maar evenals u, leeft zij niet meer in die andere tijd, en een vrouw beneden de veertig - of moet ik zeggen: beneden de vijftig? - past zich altijd nog wel aan, ware het slechts omdat
zij daarin zo krachtig geholpen wordt door het genre dat haar japon haar geeft, zelfs ‘à son corps défendant’.
Ik heb een botsing tussen mevrouw Faber en haar stiefdochter Margot vermeden; anders had ik mij beijverd te doen uitkomen dat de wapens ongelijk waren, in zoverre dat de eerste zou hebben gestreden met een dolk en een waaier, zo'n beetje bazaar-Japans, en de twede met een nikkelen browning, een beetje film-Amerikaans. Ik zou willen bewijzen dat een meisje als Margot, ook als zij haar vader en stiefmoeder volkomen zou ‘begrijpen’, zelf fatalerwijs een vrouw blijft uit de taxi-en-kousen-tijd, en dat dit onherroepelik zo zou blijven, ook als zij moeder werd en een goede huisvrouw daarbij, ook als in later jaren de slepen terugkwamen, de lange handschoenen tot in de huiskamer verplichtend werden, de wandelritten in open rijtuigen als het meest volstrekte kenmerk van chic in ere werden hersteld. De vrouwen van het Directoire hebben nooit iets anders dan de veronderstelde wulpsheid der Romeinse dames teruggevonden; haar eigen jeugd lag in de Revolutie, alle kapsels en tunieken ten spijt, en madame Tallien was geen Julia, madame Récamier geen Portia, al was de eerste de Vesuvius en de twede een Doriese tempel gelijk.
Met al het moderne dat u in uzelf heeft aangebracht zult u om mij lachen, maar ik verbeeld mij soms dat ik in de tijd van mijn grootvader had moeten leven, van mijn vader desnoods, die in Parijs was omstreeks 1880, toen men op de boulevards nog iets anders moet hebben ingeademd dan de gemengde geuren van het automobilisme, toen men walste en loog, maar aan de leugens geloofde, toen de mannen hun knevels nog konden opstrijken en de vrouwen heur haren loswinden, toen een naakte vrouw nog zoiets gehéél anders was dan een geklede, kortom, toen men nog zoveel smaak en geloof had voor nuances, maar nog niet alles had geanalyseerd, van de kinderziel tot het budget van het laatste Palace, onfeilbaar naar de façade vastgesteld. Parijs rekent nu met de rekenmachine, in stijl bisnèse; en Klein-Parijs, het karakterloze oord waarin u en ik ver-
toeven, in precies dezelfde stijl natuurlijk, alleen met een knallend verschil van akcent.
Het is vandaag een mooie dag: over mijn boulevard trekken steeds weer militairen voorbij, naar het manoeuvreveld, veronderstel ik, over al de boulevards waarvan de naambordjes veranderd zijn, die voortaan naar de meestdenkbeeldige grote mannen van de Belzique zullen heten, met uitzondering misschien van Charlemagne. Maar u zult het ook hier zien: de enkeling neemt vroeger of later de kleur aan van de menigte, en verre van de Emielen en Alfonsen op te heffen tot de rang van Karolingen, zal de boulevard Charlemagne, niet minder dan de rue Vilain-Quatorze, eens het beeld oproepen van de een of andere stadsweldoener, al dan niet ingelijfd in de magistratuur. Duhamel vertelt van een Marokkaan, geloof ik, die op de strikvraag naar wie een rue Gustave-Flaubert, daar in Noord-Afrika, wel genoemd kon zijn, tot antwoord gaf: - C'est un roi. - De kleinkinderen van de tegenwoordige Brusselaren zullen met trots antwoorden, tot smaad van de Kongolezen die hen zullen vragen naar het wie-en-wat van Charlemagne: - C'était un bourgmestre.
Maar laat ik het nieuwe stuk van mijn levenswerk inpakken en zelf bij u in de bus doen. De zon schijnt vandaag zo vol, dat ik mij wel op zou kunnen maken tot een wandeling. Een eenzaam heer in een slobbermantel, schuivend in het zog van de Belgiese armee. En het prettige besef dat van deze allen, evenmin als van hem alleen, iets overblijft dan die lichte schaduw, waarop Vigny zo trots scheen te zijn: Nous marcherons ainsi, ne laissant que notre ombre, sur cette terre ingrate, où les morts ont passé.... Hoe triest, maar hoe knap gezegd! Ik wilde dat u mij verklaren kon, mevrouw, waarom het sterkste gevoel, zodra men er zich bewust aan overgeeft, door een soort retorika dreigt te worden ondermijnd. Is het u nooit overkomen dat u genoot van een heel zuiver verdriet - of laat ik mij beter uitdrukken, verdriet had en genoot van de grote zuiverheid van dat verdriet - en dat de volgende sekonde reeds het verdriet onzuiver was, zodat u de keuze had
tussen uzelf te bedriegen of een brutaal einde te maken aan dat niet meer zelfde verdriet? De analyse is sterieler dan zij soms wel lijkt; en gelukkig de brave zielen die een heel leven weten zoek te brengen in niets dan handelen of ondergaan! Wij.... maar ik spreek tot u als was u het noodzakelikerwijs met mij eens, en als stelde ik uw geduld niet reeds voldoende op de proef met al de literatuur, waarmee ik u overstelp.
II
Met de stukken die ik u vandaag zend, mevrouw, zijn wij weer volop in Klein-Parijs; wat ik bij de herlezing zoëven drukkend gemerkt heb, maar wat ù toch - zo weinig heb ik gepoogd er de ‘atmosfeer’ in te leggen - nauweliks zal opvallen misschien. En toch, de personages van een boek, wanneer zij ook maar enigszins geslaagd zijn, brengen hun eigen décor met zich mee, zodat ik, om niet àlles op te geven, bijna hopen moet dat u, zij het als ongemerkt, zich bij de lezing in déze stad zult voelen, waar ik nu acht jaar tevergeefs geprobeerd heb met de dingen in harmonie te raken. Als ik bedenk dat er mensen zijn die hier komen omdat zij het er zo vrolik vinden, voor wie dit oord een ‘lichtstad’ is, iets minder druk natuurlik dan de echte, maar daarom ook zoveel gezelliger !....
Ik weet niet wat u gedaan heeft, gedurende de grote ommegangen, lichtstoeten en andere maskerades van de laatste maanden. Ik heb al mijn kracht en slimheid aangewend, zonder dat het mij is mogen lukken ze overal en altijd te ontgaan. Ik ben plotseling door enige pseudo-Chinezen overvallen met een lampion, ik heb ook een allegoriese voorstelling op een brancard zien voorbijdragen, waarvan ik alleen de details niet heb gezien, omdat ik mijn bril in mijn zak had. Helaas, alles hangt inderdaad af van de manier van zien; en hier zie ik alleen de wereld mooi, wanneer ik mijn bril in mijn zak heb - wat andere bezwaren met zich brengt.
Maar ik vermoed dat u deze gevoelens in mij zult
laken; u houdt van hondententoonstellingen, u gaat naar de mode-shows van Norine. Ik herinner mij nu zelfs dat ik eens met u op de Grand' Place heb gestaan, tussen vele woelige vrouwmensen, om de vorstelike familie op het balkon te zien verschijnen, na de verlovingsplechtigheid van prinses Marie-José met de prins van Piémont. Ik had mijn bril die dag thuis gelaten, en terwijl de koningen op het balkon kwamen glimlachen, keek ik naar u, en zorgde ervoor dat de ellebogen van het tegen ons gestuwde vrouwvolk uw mantel niet al te zeer doorstaken. De volgende dag, meen ik, had die bomaanslag plaats, ik bedoel: die revolveraanslag, op de prinselike bruidegom. Een Italiaans socialist van iets ouder dan twintig had het nodig geacht de feestvreugde te verstoren door een ver misschot; maar hij beschadigde, hoe licht dan ook, de gevel van een Belgies gebouw, en de dappere agenten, enkel bijgestaan door een Italiaans fascist, maar die eveneens in de oorlog vele ridderorden had bekomen, wierpen zich op hem, en slaagden erin hem ter plaatse reeds neer te knuppelen. Die arme jongen, alsof de zenuwspanning die hem moet hebben gekweld voor hij zijn misschot verrichtte al niet erg genoeg was, werd zwaar gehavend naar het Paleis van Justitie gesleept, terwijl de prins van Piémont, die zich geenszins verwaardigd had op het misbaar te letten, zich nu omwendde en de menigte verrukte met een nieuwe glimlach. Donderend applaus - zoals trouwens voegde bij een zo bekoorlike heldhaftigheid, en 's avonds stonden de kranten vol van het gezicht des assassijns, de glimlach des prinsen en de snorren der agenten. Zelfs de arditi, die zo juist van pas had meegeknuppeld, werd niet vergeten, maar gefotografeerd op de plaats die hem toekwam: naast en tussen de agenten. Kortom, iedereen kon tevreden zijn, behalve één agent in burger, die zo ijverig op de moordenaar was toegesprongen, dat hij, door de anderen voor diens spitsbroeder aangezien, een bijna even korrekte mishandeling had ondergaan. Dat was de enige misschien die toen niet al te goed begreep wat beloond en wat gestraft wordt, op deze geordende wereld.
Op het ogenblik is het proces van de moordenaar, zoals u weet, juist afgelopen; verschrikkelike dingen schijnen daar te zijn gezegd; de socialistiese advokaat van de beklaagde moet hebben uitgeroepen: - Mais monsieur Mussolini lui-même est un assassin et un goujat! - wat dan ook ongehoord is en alle Italiaanse kranten in laaiende brand heeft gezet. Beledigingen zijn zelfs geuit aan het adres van de arme prins, die het misschot had uitgelokt, maar, zoals de prokureur-generaal op een gegeven ogenblik treffend resumeerde: - Si le prince de Piémont n'était pas digne de toute notre estime, je pense que le roi Albert ne lui aurait pas donné sa fille? - Dit alles, als om te bewijzen dat men hier nog wel wat anders vertonen kan dan processies en baldakijnen, dat men, als het erop aankomt, ook nog wel over een politieke misdaad beschikt, en dat ontevredenen als ik overal ontevreden zouden zijn, zodat de schuld aan mij ligt en geenszins aan Klein-Parijs, waar de trams tenminste niet zo schandelik gesteriliseerd zijn, zoals een van mijn vrienden zegt, als in Amsterdam.
Inderdaad: wij (altijd dat redeloze ‘wij’!) hebben ten slotte misschien reden elkaar te feliciteeren dat wij wonen in een land als dit, waar de wetten zo streng, d.w.z. streng gehandhaafd, en toch nooit hard zijn, waar de mislukte moordenaar van de schoonzoon des konings er met een opsluiting van vijf jaar afkomt, terwijl hij onder het regiem der fascisten eenvoudigweg zou zijn doodgepurgeerd. Zou iemand als mijn hoofdpersoon Adriaan, die zich ook al over Klein-Parijs schijnt te beklagen, de moed hebben op een prins te schieten, elders dan hier, hij die zelfs hier niet op de gedachte komt zijn muizenissen met dergelijke middelen te bestrijden? Waarlik, zodra een auteur - d.i. iemand die meestal de neus ophaalt voor ‘de vuiligheid van de politiek’ - zichzelf of zijn personages met de geringste politieke misdadiger vergelijkt, voelt hij zich meestal niet op zijn gemak, waarmee ik bedoel, dat hij opeens niet meer weet wat voor gezicht hij zal trekken tegenover de politieke misdadiger of zichzelf. Er zijn auteurs die ontzettend amoreel weten te zijn, zonder ooit iemand an-
ders te bederven dan enige jongelingen uit de gegoede burgerstand - en ik ken iemand wiens lievelingsteorie luidt, dat alles wat gewoon is de pen te hanteren, zich eigenlik zou moeten beijveren om de schelmenroman van onze tijd te schrijven: - want, zegt hij, als alle auteurs zich inspanden om de picaro van hun dromen op papier te brengen, zou men een beetje kunnen lachen en een treurig idee krijgen van de vindingrijkheid van de P.E.N.-Club, om meteen maar een groot kollege te noemen.
Ik citeer deze woorden met bitterheid, ik, die u bekend heb dat ik eigenlik een avonturier had willen vertonen in mijn roman; ik, die alleen mijn Adriaan heb kunnen voortbrengen, en die hem daarnet tot zijn schade met de mislukte moordenaar van een prins ben gaan vergelijken.... Ik zou mij natuurlik nog kunnen troosten met ‘het leven des geestes’, maar is dit niet als een van die verouderde middelen, die door onze vaderen zo ijverig werden nagejaagd, van apoteek tot apoteek, tot zij zich moesten neerleggen bij het nieuwste patent en ontdekten dat zij met hetzelve hun kwalen even straffeloos konden soigneren? Misschien neemt men voor ‘het leven des geestes’ op het ogenblik wat ‘neo-humanisme’ of ‘vitaliteit’. Wij kunnen er toch éven zeker van zijn dat geen auteur een misschot zal doen in het publiek - ik bedoel: met zoiets als een revolver altijd.
III
Zal ik u over Adriaan praten of over mijzelf?.... Het zou een kleine moeite voor mij zijn om uit de onrust van mijn hoofdpersoon over te stappen in een relaas van mijn eigen worsteling met de zwaarmoedigheid. Maar men is toch ook weer niet auteur om kaduuk te zijn in het openbaar; en laat mij vooral ù dit soort koketterie besparen. Het wordt mij alleen iedere dag duideliker dat ik geen held ben, en ofschoon ik voor sommige helden kan voelen, ik heb een bepaalde hekel aan mensen, die even wankel en zwaarmoedig als ik, voortdurend op hun program zetten
dat zij helden zullen zijn, dat men in het Léven een held heeft te zijn, dat zonder helden het Léven niet heldhaftig genoeg zou zijn, etc. etc. Een zekere bewondering heb ik daarentegen voor mensen met werkelik aplomb; of neen, ik bewonder ze minder misschien dan ik ze benijd - alleen, ook dit hangt weer een beetje van mijn eigen stemmingen af. Iemand die ik, op bepaalde ogenblikken, om zijn forse evenwichtigheid opzoek en aan wiens oppervlakte ik mij soms sterken kan, wordt mij op een andere dag bijna antipatiek, als er iets in de lucht hangt dat zijn houding voor mij belachelik maakt. ‘Waarom ter wereld, denk ik dan, zit deze man, die waarschijnlik de hele middag niets anders heeft gedaan dan vier, of zes, of negen glazen bier verslagen, hier met ongeveer de uitdrukking van iemand, die zo juist de Raad van Vijfhonderd uit elkaar heeft gejaagd?’ Maar het spreekt vanzelf dat de man in kwestie die dag volstrekt niet gewichtiger, of zelfs maar behageliker kijkt, dan in de uren waarin ik mij zo gaarne in zijn schaduw neerzet; het is niet een verschil van temperatuur bij hem: mensen met werkelik aplomb vertonen juist een grote gelijkmatigheid van temperatuur - maar een defekt in de termometer die ik zelf ben.
Vergeef mij, ik had beloofd u over temperatuurkwesties juist niet te schrijven. Wat zal ik u dan vandaag in deze geleidebrief vertellen, als ik u ook niet over de personages van mijn roman spreken wil? Het is moeilik, voor iemand die vrijwel alleen leeft, om onderhoudend te zijn zonder zichzelf in zijn verhalen te betrekken. En bovendien, houd mij deze bekentenis ten goede, maar tussen u en mij, mevrouw, zou ik voor mijn gevoel ook ongelijk hebben, als ik ‘de atmosfeer ging vullen’ met allerlei anderen.
Ik heb met mijn hoofdpersoon Adriaan gemeen, dat niets in een gesprek mij zo interesseert dan wat te maken heeft met menselike waarden. Als ik niet weet hoe iemand voelt, in zijn korte bestaan hier op aarde, is het mij eigenlik volmaakt onverschillig met welke details hij zich bij voorkeur bezighoudt in de ogenblikken waarin hij niet bizonder tot voelen is geneigd; dus, als wij ons tot u be-
palen in uw buien van mode-shows en hondententoonstellingen. Ik hoor u zeggen dat u niet de minste lust heeft uw hartsgeheimen voor iedereen bloot te leggen. Maar dit antwoord zou onaardig zijn, want primo ben ik niet vóór alles benieuwd naar uw hartsgeheimen, en secundo zou ik, voor u, bepaald niet ‘iedereen’ willen zijn. Ik heb mij soms verwonderd over de egale vriendelikheid waarmee u ‘iedereen’ wist te behandelen, en wellicht heb ik verkeerd gedaan toen ik in uw vriendelikheid tegenover mij een blijk van sympatie zocht. Een vrouw als u, die, zonder er enige moeite voor te doen, een zo eigen atmosfeer met zich brengt, moet wellicht oppassen voor de neurasteniese heerschappen, die door haar sfeer aangetrokken konden worden en er zich - en tout bien, tout honneur, en zelfs met de beperking welke men zich oplegt bij het genieten van delikatessen - bijv. tweemaal in het jaar, thuis zouden willen voelen, zo ongeveer als een eerlik arbeider bij rijke mensen. Ik weet niet waarom, maar ik krijg opeens het gevoel dat ik niet alleen beter zou doen met u wat minder te bezoeken, maar dat ik het opzenden van deze roman vooral achterwege had kunnen laten....
Daar heeft u weer de onvermijdelike ijdelheid van de auteur, het kwaad humeur van de skribent, zodra men zijn pennevruchten niet met stralend gezicht verorbert! Misschien ook is het wèrkelik uw schuld, en had ik niet algeheel ongelijk toen ik meende te mogen hopen dat u mij, als reaktie op de geleverde paketten, een woordje zou schrijven. Of had ik vooruit moeten begrijpen dat iemand als u zich aan literaire beoordelingen niet waagt, en dat iemand als ik, hoezeer hij zich ook mag vleien slecht te schrijven, in uw ogen sedert lang de vorm heeft aangenomen van een hyper-schoolmeester, een maniak die nu eenmaal de komma's telt, tot zelfs op de meest elegante cartes-de-correspondance? Misschien ook had ik zelf een beetje meer mondain mogen doen en tenminste mijn geleidebrieven behoren te schrijven op een edel papiersoort, met paarse inkt bijv., of wie weet? een versierde beginletter. Ik kan naar sommig briefpapier niet kijken, zonder
mij voor te stellen dat men er een miniaturist bij nodig zou hebben om het ook maar enigszins waardig te behandelen. Maar dit wijst veeleer op schroomvalligheid, bij mij, dan op iets anders, en wat die komma's betreft: ik houd van de mensen die mij sympatiek zijn, om hun fouten, en deze goede eigenschap, waarop ik nu eens trots ben, strekt zich minstens uit tot de fouten van hun briefstijl, moet u weten. Ik zou het dus verrukkelik vinden als u mij, na lezing van dit laatste hoofdstuk, enige regels zou willen schrijven, hoe haastig dan ook, om mij te zeggen: niet of ik in uw ogen een groot romancier ben, maar of het geval Adriaan u aanvaardbaar lijkt, in - hoe zullen we zeggen? - het ‘menselik gebeuren’. Let wel, dit is geen examenvraag, veeleer een praatje voor het tee-uur. ‘Die mijnheer, wiens geschiedenis ik u nu heb verteld, wat denkt ù daar nu van, mevrouw?’ En het gaat om een soort familielid van mij, goed, maar wij zitten in ùw salon.
Maar neen, pardon, ik weet immers al dat ik u heb teleurgesteld. Ik dank u voor de duidelike wijze waarop u mij uw mening toch kenbaar hebt gemaakt: onmogelijk, moet u wel vinden, karakterloos en eigenlik heel vervelend. En u hebt gelijk: mijn hoofdpersoon had anders kunnen zijn, ten eerste als romanheld, maar zelfs als behoorlik mens. Ik kan mij voorstellen hoe u hem - als heel jong meisje reeds, in het werkelike leven zou hebben beoordeeld; u, die - het strekt u tot eer - het geval niet zien kunt, op zijn best de persoon. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik overtuigd raak dat u duizend maal gelijk heeft: hoe kwam ik tot het onzalig voornemen zo iemand de hoofdpersoon te maken van een roman? Geen jongmeisje met enig gezond verstand had hem ooit tot verloofde aanvaard, want noch in zijn jeugd, noch in het ouder worden, vindt men bij hem de eigenschappen die nodig zijn om ook maar énigszins een figuur te maken in de wereld, ik bedoel, naast een knappe, bekoorlike, welopgevoede vrouw. Voor zo'n vrouw, nietwaar, zijn nodig: niet alleen een goede familie, maar ook een solide maatschappelike positie, een ernstig verantwoordelikheidsge-
voel een goed oog voor zaken, of althans voor het beheer van eigen goederen, en indien bij dit alles nog mogelik: een opgewekt humeur. Indien men dit lijstje op mijn Adriaan zou leggen, als een rooster op een geheimschrift, dan las men zijn tekortkomingen uit alle hoeken en gaten. Ik heb mij inderdaad in de vingers gesneden toen ik hem tot onderwerp van een karakterstudie nam: wat heeft men aan een ingewikkelde berekening wanneer men vooruit weten kan dat de slotsom een hoogst armoedige zal zijn?), maar vooral zou ù gelijk hebben indien u mij verweet uw belangstelling voor hem te hebben willen opwekken.
Iemand als deze Adriaan, het is duidelijk, valt buiten uw belangstelling. Maar déze slotsom was wellicht de moeite waard. Het zou mij ook nog geïnteresseerd hebben te weten hoe u denkt over Alice, maar waarschijnlik zou u zeggen dat u van haar te weinig weet om er ook maar enigszins over te kùnnen denken, en ik zou wederom moeten toegeven dat uw redeneering juist is, dat het mijn taak was haar ten voeten uit voor u neer te zetten en niet mij te beroepen op uw intuïtie, hoe groot die dan ook moge zijn. Indien de auteurs voortaan een beroep gingen doen op de intuïtie van hun lezers, zou de verdeling in rangen en kategorieën niet meer gemaakt moeten worden voor de auteurs, maar voor de lezers, met bijna volkomen terzijdestelling van de auteurs; en men zou de ene prijsvraag na de andere moeten uitdenken voor de lezende wereld, van de roman voor telefoonjuffrouwen af tot de kategorie waarin de lezers zouden worden verondersteld de gedachten te kunnen aanvullen der grote leestrommelfilosofen. tot dusver zo onnavolgbaar vertegenwoordigd door de heer Maeterlinck.
Mevrouw, ik neem hier afscheid van u, in de hoop dat u mij noch mijn roman noch deze brieven te zwaar zult aanrekenen. Wij zijn onuitstaanbaar met de pen in de hand, maar au fond zo naief en gemakkelik te doorzien. En wij zijn ten slotte toch beter, d.i. minder geborneerd dan allerlei zakenmensen, geleerden en zelfs broederkunstenaars: schilders of, o 't ergste van alles! akteurs. Weet
u iets dat overtuigender zou zijn, op het gebied van de domheid, dan een akteur? Wij schrijvers zijn minstens even ijdel, maar naast een akteur staat een van ons toch altijd nog als een pauw naast een kalkoen. Ik zou u hier meer over kunnen zeggen, als ik niet besloten had te eindigen. Ik heb sedert lang een lievelingsteorie dat in dat vak, de besten niet uitgezonderd, men toch al bizonder leeg moet zijn, om zo telkens weer de ziel van een ander door zich heen te kunnen laten gaan. Ik hoop deze teorie eens uit te werken. ‘Das Zweite’, noemde Nietzsche de hele santekraam; kan men verachteliker zijn? niet eens een scheldwoord, een vonnis in één cijfer: ‘das Zweite!’ Maar neen, ik eindig. Tot ziens dan, mevrouw, nogmaals dank voor uw mening, en duizendmaal exkuus zo ik u mijn roman niet opdraag.
E. du Perron
Brussel, Najaar 1930.