[p. 77]

[Eerste jaargang, No. 2]

De Najaarsopruiming

voor Emile van der Borch van Verwolde
I
 
Dit is, voorwaar, geen zuivre poëzie
 
Volgens de code die door Binnendijk
 
Muurvast is opgesteld voor 't Koninkrijk
 
Der Nederlanden, broedplaats van 't genie.
 
 
 
Ik spot er niet mee, want hij heeft gelijk;
 
Er moeten flinke wetten zijn voor wie
 
De dichtkunst mint in Mol en Krommenie:
 
‘Geef mij principes, Heere, of ik bezwijk!’
 
 
 
Dit hier is eerlijk praten, oog in oog. -
 
En kijk vooral naar 't merkmaal van den ijk
 
Geponsd in 't hart dat nooit een vriend bedroog.
II
 
Er worden vele enquêtes ingesteld
 
Over de jeugd en hoe die denkt en doet.
 
En de een voor de ander weet precies hoe 't moet,
 
Of God hem al Zijn plannen had verteld.
 
 
 
In uw pullover, makker zonder hoed,
 
Is het mìjn angst die u zoo bitter kwelt;
 
Ook gìj zijt heden lafaard, morgen held,
 
Verslagen of verrukt, nu slecht dan goed.
 
 
 
Wij zijn gesneden uit hetzelfde hout
 
En hart is hart en bloed is altijd bloed; -
 
Die wijs is spreekt niet meer van jong of oud.
[p. 78]
III
 
Wilde Columbus die Amerika
 
Ten minste tweemaal op een dag ontdekt,
 
Wanneer gij in uw smalle schuit vertrekt
 
Tuur ik u door mijn verrekijker na.
 
 
 
Ik weet dat het rapalje met me gekt:
 
De beste stuurlui staan weer op de ka;
 
Ik laat ze lachen en zeg boe noch ba,
 
Ik túúr maar, tot 'k mijn nekspier heb verrekt.
 
 
 
Naar Nieuw-York, ik? Thuis is het warm en goed,
 
Desnoods lees ik Morand of Huizinga....
 
Maar 'k ben jaloersch op uw vervloekte moed!
IV
 
Waarom zet gij die seinpaal op ‘Gevaar’?
 
Dacht ge misschien dat ik het nog niet wist:
 
Ik ga bergafwaarts en een eiken kist
 
Met nikkelen beslag staat onder klaar.
 
 
 
Ik sla geen branie en ben zonder list,
 
Ik laat me glad en zoetjes glijden, maar
 
Wat mij betreft duurt het nog vijftig jaar
 
Eer Hein voor me opendoet en zegt: ‘hier is 't....’
 
 
 
't Hiernamaals lijkt me een dubieus vermaak;
 
Als ik de keuze heb, kies ik beslist
 
De vogel in de hand.... Leg aan! Schiet ráák!
[p. 79]
V
 
Ik sta verbijsterd voor deze overdaad;
 
Hoe is het mooglijk om met goed fatsoen
 
Uit de temptatiën een keus te doen?
 
En die vileine klok die aldoor gaat....
 
 
 
De winter komt, ik ben nog wild en groen.
 
Ik weet precies hoe ridicuul dat staat
 
Maar c'est plus fort que moi en ik versmaad
 
De lof van 't menschdom voor een lange zoen.
 
 
 
Verknoei met aarzling of moraal geen tijd;
 
Zoolang ons hart nog zuiver is en slaat
 
Zijn wij bestemd tot alle heerlijkheid.
VI
 
Waardin, ik ben een makkelijke klant:
 
Geef mij versch wittebrood, een dikke snee
 
Met boter, Leidsche kaas en een kop thee;
 
Een kamer met een uitzicht over 't strand.
 
 
 
Ik ben een rustig gast, voor 't wel en wee
 
Der Sovjetrepubliek en Nederland
 
Blijf ik volkomen onverschillig want
 
Wat of er ook gebeurt, ìk doe niet mee!
 
 
 
Het heil van de gemeenschap laat me koud;
 
En van miljoenen is mij slechts verwant
 
Eén vrouw waar ik belachlijk veel van houd.
[p. 80]
VII
 
'k Heb vierkant maling aan 't vijfjarenplan,
 
Ik veeg mijn schoenen aan een encycliek,
 
't Geteem der theosophen maakt me ziek
 
En Hitler vind ik een vulgaire man.
 
 
 
Ik ben geen volgeling van Mensendieck,
 
Ik schaar mij bij geen enkle Ku-Klux-Klan;
 
Maar daarom ben ik dan ook in de ban
 
Bij het modern georienteerd publiek.
 
 
 
Ik ben, als een toerist, toevallig hier
 
En zie 't krioelen uit de hoogte van
 
Mijn schandelijk, mijn koninklijk plezier.
VIII
 
Allo, old chap, schenk in en zing het lied
 
Der goede vaderlanders, van de prop.
 
Wij leven immers dankbaar blij en op
 
Het aan de zee ontworsteld grondgebied.
 
 
 
Wij hebben wel een ietwat roode kop,
 
Maar, heusch mevrouwtje, dronken zijn we niet;
 
Wij zijn van goeden huize en God beziet
 
Ons met oprecht behagen van zijn top.
 
 
 
Maar de ironie, dàt is de groote pest;
 
Zaken zijn zaken en tienduizend pop
 
Zijn importanter dan een manifest.
[p. 81]
IX
 
Ik ben van schaamte vrij zooals de wind;
 
De wind waait ook niet eeuwig uit het Zuid,
 
Ik rammel bij de buren aan de ruit:
 
De zendelingen zijn me slechtgezind,
 
 
 
Ik steek mijn tong uit en verlak de kluit,
 
Vermaak me best: een weggeloopen kind
 
Dat op een kermis zijn bestemming vindt; -
 
Ik draai en draai; hoe gauw is het weer uit!
 
 
 
En waarom zou ik kiezen, zwart of rood?
 
Ik voel me veilig in dit labyrinth,
 
Want wie naar de uitgang gaat ontmoet de dood.
X
 
Niet ik, och arm, die leef als een asceet,
 
Hìj heeft gelijk, omdat hij troef bekent,
 
Hij in zijn Auburn Cord een dikke vent,
 
(Geef hem de ruimte!) die van wanten weet.
 
 
 
Hìj is de ware man die 't leven kent,
 
Omdat hij kostbaar drinkt en kostbaar eet,
 
Omdat hij daavrend lacht om angst of leed
 
En bovendien het lot der volkren ment.
 
 
 
Het lieve vaderland staat immer pal;
 
Ik ben een sukkel, zij het ook discreet,
 
En om te slapen neem ik veronal.
[p. 82]
XI
 
Op 't glimmende asphalt is het moeilijk gaan
 
En telkens zeil ik grommende in de goot.
 
Hallo, het roode kruis, een man in nood!
 
Mijn S.O.S. lokt niemand van zijn baan.
 
 
 
Wanneer ik, stille zwerver, maar een groot
 
Glas klare in 't lijf had en die bolle maan
 
Dan mooi rondom mijn schedel wou gaan staan....
 
Maar néén: geen roes, geen heiligheid,... de dood.
 
 
 
De dood alléén, die zich genesteld heeft
 
In een karkas, kapot en uit zijn lood,
 
En waar geen lommerd meer een cent op geeft.
XII
 
Als ik, zoo goed en kwaad als 't gaat, mijn lot
 
Eindlijk volbracht heb, kap dan in de steen:
 
Hier ligt vermengd met aarde 't restje been
 
Van een die rustig leefde zonder god.
 
 
 
Hij die, uit speelschen overmoed alléén,
 
Met 's werelds hoogste waarden heeft gespot,
 
Die lak had aan de menschen en 't gebod,
 
Ging zonder morren, zonder zwakheid heen.
 
 
 
Want hij heeft liefgehad en hij was trouw;
 
En slechts een zuivre ziel kent het genot
 
Van een volkomen toegewijde vrouw.

J. Greshoff