[p. 163]

Elisabeth de Roos:
‘Zauberberg’

TUSSCHEN de regels, in de bespiegelingen waarmee Mann de lezer met een tegen het slot gemeenzamer wordende ironie van het eene romanfragment naar het volgende voert, in de gelaten toon zelf van deze ironische vertrouwelijkheid, ligt het door en door pessimistische grondthema van Der Zauberberg: de wedloop tusschen den Tijd en de essentieele dingen van het leven. Wie deze roman zijn intellectualisme verwijten, vergeten dat Thomas Mann, zoodra hij zelf aan het woord is, spreekt met een stem, die persoonlijker en veelzeggender klinkt dan de stemmen van zijn personnages Naphta en Settembrini in hun philosophische discussies, maar dat dan ook de geraffineerde wijze waarop de schrijver zijn eigen auteurschap hanteert en het sans gêne den gang van het verhaal binnen smokkelt, een karakteristiek en spannend bestanddeel van de romanconstructie uitmaakt. Waar hij het doceerendst schijnt te betoogen, trekt hij ons het onverbiddelijkst het ‘hermetische verhaal’ van Der Zauberberg binnen, en de verhouding van den schrijver tot zijn menschen en hun geschiedenis wordt het fascineerendste probleem van het boek. Een fascinatie, die in welafgewogen hoeveelheden wordt toegediend, totdat eindelijk de lezer die de wetenschap van Naphta en Settembrini te boven is gekomen, in het geheim wordt ingewijd: mag mee-ironiseeren over een doorzichtig geworden truc, en de beteekenis van een personnage, en zelfs, als meest verhelderend en verzoenend gebaar, tegelijk met den schrijver ‘een traan wegpinken’ over het afloopen van het verhaal. Dan wordt Dr. Behrens, die het heele boek door in zijn eigen nonchalantjoviale toonaard behandeld is, ronduit als een ‘melancholischer Schwadronneur’ vrijgegeven, waarbij de nadruk op het melancholisch valt, en Mann vindt voor het verder in gebreken blijven van Hans Castrop het menschelijkste excuus - Joachim's dood -, dat bewijst nog vóór hij het definitief toegeeft, hoezeer deze ‘einfacher junger Mensch’ hem ter harte gaat; misschien omdat hij bij alle energie-roovende en vertwijfelende beslommeringen de argeloosheid bewaart die de auteur hem met een als koele en knappe ontleding vermomde zorgvuldigheid blijft toedichten.

Thomas Mann aarzelt overigens volstrekt niet om het procédé, waarmee hij een essayistische gesteldheid tot een uitgesproken actief romanbestanddeel maakt, op de hem eigen koele manier met een min of meer sensationeele virtuositeit toe te passen. Het wordt een spannende vraag: welke van de hoofdpersonen zal het in deze ontmoedigende werkelijkheid moreel ‘klaarspelen,’ en op welk moment zal de doodelijke ernst openlijk aan den dag treden, die aan alle verwikkeling ten grondslag ligt? De zich neutraal houdende, de schrijver, komt dan hoe langer hoe meer onder verdenking den sleutel tot den strengen en somberen binnenkant van den tooverberg in handen te houden; toch wordt pas dicht bij het einde onthuld wat van de eerste bladzijde van het voorwoord af gesuggereerd werd: dat het eigenlijk ging om de absorbeerende macht op den achter-

[p. 164]

grond, die van den Tijd. Deze spanning is het tegenwicht, dat de schrijver tegenover de troostelooze waarheden van zijn verhaal geeft. Want Naphta en Settembrini mogen aarde en hemel en hun beider historie tegen elkaar afwegen en Thomas Mann mag vermijden om de balans ook maar een oogenblik ten gunste van een bepaalde levensbeschouwing te laten doorslaan - er is dan toch het gewicht van den geestelijken moed om, ondanks een volstrekten en verantwoorden twijfel, een het gansche gebied van dezen twijfel omvattend werk van twaalfhonderd bladzijden vol te schrijven.

 

Als een stolp is de Tijd over de menschen gezet, die op den tooverberg leven. Het werk van den Tijd omsluit de werkelijkheid van het sanatorium, het metselt de psychologische roman dicht tot een ‘hermetische geschiedenis.’ Wat in het voorbijvliegen van de wereldsche tijd-met-een-kleine-letter aan duizend futiliteiten en afleidingen kan worden toegeschreven, komt in deze afgeslotenheid, waar zich elke dag eender laat leven en de beteekenis afslijt van ‘nog’ en ‘alweer’, als Tijd en onontkoombare verandering aan het licht. In de ongetelde maanden of jaren waarin Hans Castorp op Clawdia's terugkomst wacht met een passiviteit waarlangs iedere invloed van de dagelijksche werkelijkheid schijnt af te glijden, verwordt zijn gevoel en sterft lijdelijker af dan bij meer bekommernis om de wereld maar te denken zou zijn geweest; het wachten teert zichzelf op. Zooals Hans Castorp's vatbaarheid pas in de hooge lucht voor het eerst, beslissend moment, geprikkeld wordt. En er is geen philosophie tegen dit alles gewassen, geen systematische levensbeschouwing die op dit verwarrend bestaan werkelijk slaat. Want degene die het er in het oog van den schrijver het dapperst en ontroerendst afbrengt, in leven en dood, is de luitenant Joachim, en terwille van wat voor een kinderachtige leuze is het tenslotte dat deze zich ‘soldat und brav’ betoont? Alleen krijgt het woord ‘militärisch’ een koesterende klank, wanneer Mann over Joachim schrijft. Zooals Madame Chauchat's russisch-grenzelooze en slepende ‘mänschlich’ en het ‘anonym und gemeinsam’ van Naphta een opmerkelijke en veelzeggende klank krijgen in Mann's ongemeen persoonlijke stijl. En na Joachim is het wel Settembrini die het meest van Mann's licht humoristische bewondering incasseert: hij die zichzelf misschien wel eens in het ongelijk praat, maar al pratend zulk een voortdurend en heldhaftig gelijk op een bijna mislukkend leven behaalt.

Mann's pessimisme is vooral psychologisch: het gevoel is een tooverberg waarin de gewoonte de spontaniteit achterhaalt en de complicaties van een gemoedstoestand bijna ingrijpender blijken dan het object ervan. Hij stipt het in bedekte termen, half geresigneerd, half schouderophalend aan, dat Hans Castorp's avontuurlijke neiging voor Clawdia in al zijn onafzienbare gevolgen klaar lag nog vóór hij haar ontmoette, voorbestemd door de school-schwärmerei voor den grooteren jongen met de even russische jukbeenderen en de even heesche stem, Psibislav Hippe. Één handgreep van den Tijd en het is de bedrieger bedrogen, en zijn geschiede-

[p. 165]

nis met Clawdia, die Hans Castorp, half onbewust, weerstandloos tot in eeuwigheid meent te verlengen, blijkt hij de eerstvolgende werkelijke ontmoeting uit den tijd geraakt.

Met Mann's pessimisme in dezen roman hangt de vorm zeer nauw samen. Hij schrijft koel, scherpzinnig met een uitvoerigheid die ironie is, soms wreed; bijna altijd met een onvergelijkelijke sensitiviteit en diepte waar het om het noteeren van spanningen en spanningloosheid in ontmoetingen en gesprekken gaat. De eerste preciese zin van het verhaal is al verontrustend geladen - er fuhr auf drei Wochen -, en de eerste snelle ontleding van het gewaarworden van berglucht verscherpt dat voorgevoel. Het fatale verloop van het verhaal, het uiterlijke verloop en het innerlijke, ‘tijdelooze’, kondigt zich allereerst aan in het verontrustend op den voorgrond komen van allerlei sensationeele gemeenplaatsen. Het begint met de argelooze opmerking van Hans Castorp bij het temperatuuropnemen, hoe lang en hoe kort zeven minuten duren kunnen, die ongehoorde afmetingen aanneemt; het culmineert in het prachtige intermezzo Strandspaziergang, dat, in een steeds beheerschte en lichtelijk-gelaten voordracht, langs het verdoezelen van alle zekerheden zwiept.

Aan dit alles ontleent de psychologische roman, die de bovenste schicht van den Zauberberg vormt, zijn doordringendheid: in zijn scherpen en strengen psychologischen ijver; en de virtuose teekening van zijn personen, rëeel, maar licht gechargeerd uitsluitend door het herhalen, in een soms wel Dickens-achtige humor, van een stereotype zinswending als markant motief. Zoo is daar de sympathieke heer A.K. Ferge, dem alles höhere ueberhaupt fern lag, niet duidelijker omlijnd dan de meeste vreemden voor ons blijven, voor wie wij een vage welwillendheid over hebben, maar die men dan toch niet meer uit het geheel zou willen missen. Der Zauberberg mag dan een intellectueele roman zijn, maar hoe verfijnd en sensitief is dan toch een zoo uiterst fascineerende passage als die, koel en meesleepend tegelijk, over het opzetten en hooren van grammofoonplaten! Een der knapste hoofdstukken is misschien ‘Fragwürdigstes’. Men realiseert zich hoe ongehoord sterk een schrijver moet staan, om zonder een tendentieus standpunt te kunnen innemen een spiritistische séance zóó adembenemend en tegelijkertijd zoo afwerend te beschrijven, een sfeer op te roepen en na te speuren, die voor de zenuwen absoluut onloochenbaar, en voor de geest absoluut verwerpelijk is. De te gemakkelijke suggestie van trucquage blijft achterwege en is trouwens onmogelijk, de psycho-analyseerende dokter die de seance leidt is zeker een charlatan, maar geen vulgaire bedrieger, en Joachim's verschijning wordt inderdaad zichtbaar; het is bij alle beklemming bijna roerend door de hulpelooze inspanning van het mediamieke meisje en de schaamte van Hans Castorp - toch weten wij op hetzelfde oogenblik onweerlegbaar, met Thomas Mann, en met Hans Castorp, die vanuit zijn geschoktheid het brutale en eenig goede gebaar maakt en het licht opdraait, dat deze guignoleske waarheid geen waarheid is en dat het Unfug zou zijn er niet van weg te loopen. Representatief genoeg, dit enkele hoofdstuk al, om een Nobelprijs waard te zijn als die beteekenis had.

[p. 166]

Met zijn uit ander werk bekende begaafdheid componeert Mann Hans Castorp's jeugd bij den patricischen grootvader in Hamburg, de sfeer van dit milieu, waar alle verfijning en decorum en energiëen van vorige generaties in de droomerigheid van den kleinen jongen tot stilstand komen; beeldender dit alles, minder ontworteld ook, dan zulke moeheid uit verfijning bij een Schnitzler is, of Tschechov. Van daaruit stamt Hans Castorp's half schuldige, half argelooze speurzin voor wat de menschen onttrekt aan den tijd. Het leven op ‘Berghof’, den Tooverberg, is een fragment van het leven overal, maar in het geval van Hans Castorp daarboven zijn tijd en verandering en menschelijke verwarring - en misschien de vermetelheid van den geest, die van deze verwarring toch het ware weten wil - ongewoon duidelijk waar te nemen. En het is zoo pregnant, omdat deze lange roman een afrekening is met de ‘schwache Bitternis der Ewigkeit’, die de wandelaar langs het strand op zijn lippen proeft.