[p. 167]

Bernard Verhoeven:
Marsman als criticus.

MARSMAN is, na de dood van Gerard Bruning, wel de felste vitamine van de jonge letteren, een krachtvoer, een energievormer.

Bruning en Marsman, ze hebben elkaar als vlammen in andere sferen herkend. Ze seinden elkaar nieuwe boodschappen als Paaschvuren toe. Hun broederschap, trots alles, was en is: het hartstochtelijk instinct van leiderschap en de honger naar onbekende verten.

Zie, hoe de criticus Marsman zijn stijl ontsteekt aan de vitale spanningen van het leven. Het is, met nijdige nerveuze stooten, een verbeten opstuwen; voortduwen van de constateeringen tot koppig-fanatieke directieven. Het is, als bij Bruning, een critiek, die commandeert, fusilleert of decoreert, maar steeds: martiaal.

Marsman heeft het beeld van den doode gesneden uit het vuur van een Serafijn, slank als het lemmet van een zwaard. En het is of hij telkens Bruning's tombe gaat zoeken, als hij zijn eigen motorisch hart wil hooren hameren. Alsof een geheimzinnige waanzin hem drijft af te dalen tot de diepste wel van verwantschap. Om zich tegen Dirk Coster te verweren richt hij zich aan Bruning op, en springt met panterachtige lenigheid - zijn heilgymnastiek deze salto mortale van het irrationeele - op Coster toe, om met zijn bloed Bruning's nagedachtenis.... te huldigen of te verzoenen? Die bloeddorst is geen kannibalisme zonder meer, maar een soort ritueele moord.

Het is een worsteling op leven en dood in Marsman zelf van twee tegenstrijdige verwantschappen: den Bruning- en den Coster-in-hem.

Marsman is een heiden en dus niet als Bruning- - hoezeer deze dan ook gepantserd in de zelfheerlijkheid van den kunstenaar - een schildknaap der ordonnantiën. Maar hij beseft de viriele kracht der eenzijdigheid, de dynamiek ten slotte van het Christendom.

In den grond - maar dan ook in den diepsten grond - van de zaak bekommert Marsman zich niet om de menschelijke, of juister om de geestelijke potenties, die zich in kunstwerken hebben verschanst. Hij is een heiden: hij ziet de kunst niet als een planeet, maar als een losgeslagen stuk Kosmos, een eenzaam-gedreven continent, een centrale zon zelf. Hij omgordt den kunstenaar met die laatste, jaloersche kaste-grens: in wezen ziet hij hem als de hoogste, eigenlijke bewustwording van de Wereldziel.

Natuurlijk zou het voor een ordelijk overzicht gerieflijk zijn, als ik in alles de heldere controvers staande hield. Maar zooveel ordezin heeft gelukkig het leven niet. In dat opzicht bestaat er bij Marsman een latent misverstand, dat intusschen is versteend, en als fossiel bijgezet in zijn bundel ‘De Anatomische Les.’

Daar heeft Marsman met het onverbiddelijk arduin der dogmatiek twee perken gescheiden, wier eenige verdienste is, dat zij overzichtelijk zijn, en wier eenige ondeugd, dat zij niet deugen.

[p. 168]

Zelfs al zou het lukken, de beginselen tegen elkaar in klare slagorden te formeeren: wie houdt de vijandige aanvoerders tegen, als ze op het zwaard van Hamlet komen zweren, dat de schoonheid schoon is, al zou ze gesneden zijn uit de slagschaduwen van de hel? Men kan de zwarte kunst verfoeien, maar niet loochenen.

Het aangekondigd tijdschrift ‘De Paal’ schijnt zich, uit een soort achterstallige voorzienigheid, geroepen te achten opnieuw het rechtsdomein van God den Vader te moeten afclaimen.

Zelfs al blijkt deze Paal, om een schilderachtig woord van Kuyle te varieeren, allerpaalst: dan nog zou die gendarme niet kunnen verhinderen, dat de schoonheid, de inconsequentie der schoonheid, en niet de leerstelligheid, het criterium der schoonheid is.

En nu kan men de kunst bewonderen om het Leven, dat zij tot schoonheid gesublimeerd onthult. Of men kan - als Marsman - het volste, vitaalste Leven opvorderen voor de manifestatie van de Kunst. Dit is alleen een accent-verschuiving, van belang natuurlijk, maar niet essentieel. Het raakt, in wezen, de levens- en niet de kunstbeschouwing. Het is niet de anatomie der kunst, maar haar wording, de wet der voortplanting, de invloed der teeltkeus, die onderscheidt.

En nog: hoeveel overeenkomst.

Het is die verwantschap, die Marsman telkens met een geheimzinnige noodzaak naar Gerard Bruning toevoert: het mysterieus verband van positieve en negatieve pool. Het is een dynamische uitruil, een vonk, waarin energieën overspatten. Het is of Bruning na zijn dood nog altijd voor Marsman gebleven is een station van hoogspanning, dat telkens weer zijn magnetische ontvankelijkheid laadt.

Marsman is een hongerig imperialist. Hij wil niet alleen het horizontale levensvlak van den heiden, en niet alleen de verticale stijging van den Christen. Hij begeert het ruimtelijke, het drie-dimensionale: een kruising van vlakke plans en verdiepingen. Hij wil doorsneden van het leven in helle vlakken kwarts. Hij vraagt een zware essence van leven voor de kunst, vitaliteit, dat is dichtheid en spanning van levensgevoel.

Hij beseft, dat als een ruimte wordt ingesnoerd, de dichtheid zich condenseert en de vitaliteit zich verhevigt. En daarom is hij razend jaloersch op de bepaaldheid van een Bruning, de zelf-gekozen beperking, die kuisch en vurig is als een paladijnen-eed. Hij kent de kracht der ascese, den inkeer van de keuze, hij wil witte hymnen zingen als de jongeling in de vuuroven.

Maar ten slotte is zijn erfdomein: het Pan-leven, de onbegrensde ruimte van den heiden. Marsman is bang voor die ijlte. Zijn angst kent er de weifelingen en stilstanden, het lage tij der vitaliteit, de kiemen der pestilentie. Hij ducht van een voorkeurlooze aanvaarding de lijdelijkheid. Als Marsman een klinkklare heiden wil heeten, dan zou hij een epicurist van de vitaliteit zijn: een economist in kunst-energieën, die zich vrijwillig bekrimpt, om reserves op te hoopen voor dynamische ontladingen. Intusschen is een gezonde en scherpzinnige heiden inconsequent genoeg om het Christendom - met zijn spelonken van vermorzeling en zijn

[p. 169]

mystieke toppen, verbonden door de loodlijn der stylieten - te erkennen als een levenskracht van behoud en herstel.

Ten slotte is Marsman, de menschenzoeker met de Lamp van Diogenes, een zielenrechter, die althans bij het laatste wachtvuur van zijn geweten protest verheft tegen de donkere koortsen der perversie en het bizarre maskerspel in de schemerstaten van het leven. Betooverd, verafschuwt hij subtiel de abnormaliteiten in de kunst als perfide, zwartstralende edelsteenen. Hij vraagt de kunst te wonen in heldere sferen - of althans dáár, waar de dramatische mogelijkheid bestaat, dat ze nog eens helder worden.

Hij zoekt de menschen, geisoleerd, losgekoppeld van verwantschappen, gebeiteld uit eenzaamheid en eigenmachtigheid, als fenomenen der uiterste verlatenheid. Hij vraagt van de kunstenaars het grandioze spel van eenzaam-waaiende vlammen aan de grenzen van de wereld.

Hij wantrouwt de humaniteit. Hij wantrouwt Coster dubbel, maar niet alleen en zelfs niet op de eerste plaats om de humaniteit. Hij verwerpt een begrenzing, een verstelseling ten slotte, die hij voelt noch de koninklijkheid der vrijheid noch de koninklijkheid der gebondenheid te kunnen bieden.

Maar het meest in Coster ducht hij het sousterrain van zich zelf. Hij wantrouwt, in Coster en zich zelf, den statischen schouwer, den oneindig geduldigen parelvisscher van de diepzee: de dommekracht der aandacht. En hij wil stuwend zijn, energisch, geladen.

Hij kent de onderwereld van het clair-obscur, waar de schaduw zich kleurt tot fantastische verbeeldingen.

Maar buiten waait een wind vol zonlicht en stuifmeel en ademen de serinen als de longen van het geluk.

In de wereld van magischen, hel-bewusten slaap stort hij den lichtval van die andere wereld als een wolkbreuk van zonneklaarten.

Onder de jongere stijlen is er geen als die van Marsman met een zoo energisch accent, zoo gesnoerd en geserreerd, met een stugge zakelijkheid aansturend op meedoogenlooze constataties, op het ééne woord, dat reddeloos onthult. Want het zijn geen suggesties, geen sfeermiddelen, niet eenmaal volzinnen, die voor Marsman het critisch werk doen - hij heeft de nuchterheid van een andere en hoogere wereld - het zijn woorden, eenzaam, moorddadig concreet, plotseling als klauwstooten. Hij heeft de volmaakte techniek van een roofdier, ten overvloede.

Hij kan zijn aanvalssprong krampachtig afbijten, afknotten, verstarren tot een schrillen stilstand, zóó dat de ontspanning dreigt als een ontploffing. Zoo bliksemsnel is die stremming, dat het schietgebed voor de prooi de orgelpunt van het roofdier niet meer kan omspannen.

Het bijzonderste van Marsman's proza is wel het schichtige verschieten en vervlieten der aspecten, de snelheid, waarmee meditatie tot daadkracht wordt vertaald.

Het is als een dialoog van twee werelden, een gedurige wenteling van dag- en nachthelften. Marsman daalt af en stijgt op, duikt onder en komt boven, verduistert en vangt morgenlicht, telkens opnieuw.

[p. 170]

Het is een zich inbijten in de koppige spiralen van een tunnel, telkens binnenwaartsch stijgend, telkens verlost en beloond door weidscher vergezichten.

Vaart, gedreven tempo is Marsman's diepste behoefte, zóó in het onderbewustzijn geworteld, een zóó natuurlijke dynamiek van ademstooten geworden, dat Marsman, slaapwandelend nòg zijn pas versnelt. En, nog bedwelmd van een andere wereld, de stijl een staccato onder narcose schijnt.

Zoo is Marsman de felst-gedrevene door de wilde bronst van het leven. Maar asceet genoeg om een schitterend sportman te blijven.