[p. 159]

Willem Pijper:
Muziek en journalistiek

DE menschheid heeft altijd moeielijkheden ondervonden bij het honoreeren van geestelijke waarden. De ‘waarde’ van een os, van een slaaf, of van een gebruiksvoorwerp liet zich altijd nog betrekkelijk gemakkelijk in de monetaire eenheden - schelpen, kralen of muntstukken - uitdrukken. Een eerstgeboorterecht werd echter in Oudtestamentische tijden al verkwanseld voor schotels linzenkooksel, en daarin is, in den loop der eeuwen, maar weinig verandering gekomen.

Ik wil het hier niet hebben over geestelijke eerstgeboorterechten, over de erkenning van prioriteiten. Want hoe zouden wij de ‘waarde’ van een muzikalen inval ooit kunnen bepalen? De denkpraestaties der componisten zijn in wezen onverzilverbaar. Ik zou niet durven volhouden dat het metaphysisch laboratorium van Richard Wagner beter uitgerust was dan dat van Hector Berlioz. En toch kon een der sterkste en persoonlijkste invallen van Berlioz pas ‘waarde’ krijgen toen Wagner, die, jaren later, in zijn eigen retorten terugvond. Zouden wij nu nog een proces moeten beginnen om de prioriteitsrechten van Berlioz' Roméo et Juliette boven den Tristan van Wagner vastgesteld te krijgen?

O, zeker - wij zouden ons proces winnen. Maar wat dan nog?

Wij zouden ook een aantal thema's uit de nalatenschap van Beethoven weer moeten toewijzen aan de erven Mozart en de familie Haydn. Voor het collectieve oor der menschheid zal het hoofdthema uit de Eroica echter altijd ‘van’ Beethoven blijven - niettegenstaande deze muziek reeds jaren vroeger aan Mozart toebehoorde.

Ik zie, in deze materie, geen mogelijkheid tot eenige rechtvaardigheid. In de wereld der klanken geldt een wonderlijk onlogische, maar subtiele jurisprudentie.

Er is evenwel, in de laatste vijftig jaar, een geslacht van kunstrechters opgestaan. Deze kadi's, de kunstcritici, spreken vonnissen uit in allerlei artistieke strafzaken: vadermoord, grafschennis, diefstal en chantage. En zij doen uitspraak in civiele zaken: de auteur van Ich küsse ihre Hand, Madame, krijgt enkele daalders toegewezen, de uitvoerder van datzelfde populaire kleinood een kasteeltje, met een hertenkamp en vrij automobielrijden, gedurende twee jaar.

Het zittingslokaal van onze kunstrechters is de courant; hun machtsmiddel vormt de communis opinio. Maar het eerste artikel van hun code pénal moet nog geschreven worden...

Men zou dit alles voor een particuliere liefhebberij van hoofdredacties en kunstlievende courantenbezitters kunnen houden, ware het niet dat er in de muziekcritiek een aantal euvelen zijn binnengedrongen die maken dat de handelingen van dit ongeorganiseerde rechtscollege tegenwoordig niet minder zijn dan een gevaar.

Wij kunnen ons voorstellen dat de bouwers der kathedralen, de componisten van madrigalen en motetten, de schilders van schuttersmaaltijden hun persoonlijke ijdelheden hadden, behoefte gevoelden aan begrip en

[p. 160]

waardeering, zoogoed als de levende architecten, componisten en beeldende kunstenaars. Het is mogelijk dat in vorige eeuwen muziekstukken ongecomponeerd zijn gebleven door een gebrek aan interesse van de tijdgenooten. Men moet het op sommige punten wellicht als een vooruitgang zien dat de muziekminnaar van tegenwoordig door de kunstreportage wordt ingelicht over de feiten dat Schulze een koortje heeft gecomponeerd, dat Toscanini een iets hooger honorarium in Amerika heeft kunnen bedingen en dat Bartók zijn derde strijkquartet heeft voltooid. Maar de kunstreportage moet de relatieve belangrijkheid van deze drie mededeelingen totaal verwringen. De journalistiek kan slechts werken met actualiteiten en dus is zij genoodzaakt van alle verschijnselen des artistieken levens nieuwsberichten te maken.

Bericht I, betreffende anonymus Schulze, is een stopper, uitsluitend voor de courant van belang: als een kolom namelijk niet op een andere wijze wil vol loopen. Bericht II is een wezenlijke actualiteit, van waarde voor de diverse lezerskringen die naar aanleiding van dit nieuwtje zich kunnen verdiepen in beschouwingen over dat rijke Amerika of over de muzikaliteit van die Italianen. Bericht III, behelzende een mededeeling omtrent het oeuvre van een componist, wiens beteekenis voor de actualiteit gelijk nihil is, wiens toekomstige belangrijkheid echter buiten twijfel staat, is een concessie van Moloch Courant aan Kronos.

Opzichzelf belangrijke figuren als Bartòk worden door concessies van de actualiteitendwingers natuurlijk niet van hun stuk gebracht. Maar de zwakkere kunstenaars bedrinken zich gemakkelijk en gaarne aan de goedkoope likeuren van een journalistieken roem. Voor velen blijkt de courantenreputatie een narcoticum waar men op den duur niet meer buiten kan en de verslaggever, de schenker van het vocht der publiciteit, wordt een onmisbaar personage voor het overgroote deel der optredende kunstenaars.

 

Ernstiger worden de situaties wanneer men niet meer met de journalistieke berichtgeving, maar met de pers-beoordeeling te maken krijgt. Berichten als de hierboven genoemde kan de jongste verslaggever doorgeven en persklaar maken. Maar wanneer de opgave luidt het koor van Schulze, of een concert onder Toscanini te verslaan, of zelfs een beschouwing te leveren over het derde quartet van Bartòk - dan komen onze kunstrechters in functie.

Men kan er vrede mee hebben dat de muziekcritiek, gelijk in Parijs, voornamelijk gehanteerd zou worden door componisten. De courantenlezer krijgt dan te zien wat b.v. M. Roland-Manuel vindt van het opus van M. Bartòk. En dat is altijd interessant, in zooverre de meeningen, de persoonlijkheid en de ervaring van Roland-Manuel de moeite waard zijn. Soms zal het werk op deze wijze minder ‘objectief’ besproken worden - men neemt de subjectiviteit van zijn criticus gaarne mede in den koop, overtuigd van het feit dat ‘la critique, c'est un monsieur.’

Men kan ook vrede hebben met de wetenschappelijke, min of meer musicologische wijze van voorlichting, die in vele Duitsche couranten

[p. 161]

gevolgd wordt - niettegenstaande het sterk exclusivistische en maar al te vaak geborneerde karakter van vele schrifturen.

Maar men kan geen spoor van waardeering gevoelen voor de, uit Engeland en Amerika geïmporteerde, ‘uniforme’ werkwijze, die ook hier in Nederland de rubriek muziekcritiek tot een schraal wingewest der verslaggeverij heeft gemaakt.

Men heeft zijn houvast verloren; de grenzen tusschen reportage en critiek zijn uitgewischt. De grenzen zijn zelfs verdwenen tusschen opinies en praatjes. De meening van een courant is de G.G.D. van de diverse stuntelige liefhebberijen van een onmondig en gedesorienteerd publiek geworden. Voor zuiver critisch werk is in de pers geen plaats meer; aan een bleek en opgeruimd verslag heeft men genoeg en de fotopagina doet de rest. De volledige verdwaasdheid in muzikale zaken van onze door radio en gramophone vergiftigde tijdgenooten; de stuurloosheid van de optredende kunstenaars, die het spoor bijster raakten in het labyrinth van stijlen, stroominkjes en modes; de achteruitgang in technische vermogens, mogelijk gemaakt door het ontbreken van bevoegde critische instanties, zijn nog pas de eerste gevolgen van de huidige journalistieke vulgariseeringstendenzen.

Actualiteiten vormen de materie waaruit de courant opgebouwd is. De huidige journalistiek kan geen belangstelling, geen ruimte voor bovenactueele verschijnselen over hebben. In den transformator der redactiebureaux worden alle phenomenen van het geestelijke leven tot uniforme eendagswaarden gereduceerd.

De componist die een kunstwerk voltooide waarmede hij het aspect der Europeesche muziek grondig wijzigen zal, is voor het ephemeere bestaan van onze couranten natuurlijk van minder beteekenis dan een bokskampioen of een bekroonde hazenwindhond. Volledigheidshalve echter prijkt zijn portret tusschen den pugilist en het hondje. Volledigheidshalve kunnen wij de op zijn oeuvre betrekking hebbende nieuwtjes vinden op een der middelpagina's, onder het geflatteerde schoolrapport van Jackie Coogan en naast een panegyriek op de nieuwste talkie. Volledigheidshalve...

De bouwers der kathedralen, de ‘Marenssen en Orlanden’, de feestvierende schilders van onze zeventiende eeuw, hebben nooit aan het euvel der actueele beroemdheid geleden. Zij hebben daarentegen gebouwd, gecomponeerd, geschilderd. Zij hebben hun werk verricht, zonder de toejuichingen van het schellinkje, zonder de kunstmatig opgewekte belangstelling van een imaginair millioenenpubliek. Zij konden zichzelf zijn, in die anonieme tijden; en hun publiek had nog niet geleerd nieuwsgieriger te zijn naar hun ontbijt dan naar hun oeuvre.

 

De alles omlaag trekkende nivelleeringswoede van het publiciteitsbedrijf veroorzaakte niet slechts een crisis bij toehoorders en uitvoerders; ook de bijna algeheele ontreddering der scheppende geesten moet aan dezelfde oorzaak worden toegeschreven.

De componisten kennen de geheimen der stilte niet meer. Zij worden

[p. 162]

opgehitst, voortgezweept door de mateloos onbeschaamde sensatiedrift van een nog slechts op de grofste prikkels reageerende menigte; zij raakten verdoofd door de steeds luider krijschende loudspreakers van den roem. Voor de continuïteit der Europeesche toonkunst beteekent de journalistiek van heden een doodsgevaar.