[p. 153]

Emmy van Lokhorst:
Réveil

DE wet der traagheid is een machtige wet.

Een der uitverkoren demonstratie-terreinen van deze taaie natuurkracht is het Hollandsche bloed. Wij allen, landgenooten, beschikken over een schier eindeloos flegma, dat wij in den flatteerenden spiegel onzer nationale ijdelheid gaarne voor bezinning en filosofie plegen te houden.

Eer ons bloed in beweging komt, eer wij in onze koele constitutie de warmte van een sneller polsslag bespeuren, moeten hemel en aarde worden bewogen. De nuchterheid is ons vertrouwder dan de drift en onze lijdelijkheid kent paal noch perk.

Is onze natie er zich van bewust, dat onze letterkunde een bezit is, onmisbaarder voor den welvaart dan de schatten van het groene Insulinde? Beseft ons volk dat de Nederlandsche taal het laatste bolwerk van het Rijk der Nederlanden is, de laatste verdediging tegen het zich voltrekken van Bismarck's psychologisch-juiste voorspelling: ‘Holland annektiert sich selbst’?

Wat doen wij voor onze taal?

De muziek en de dramaturgie van buitenlandsche auteurs wordt in het winterseizoen twee maal per week ten gehoore gebracht. Hoeveel keeren wij de meesterwerken van Duitsche, Poolsche, Oostenrijksche, Russische, Fransche kunstenaars, hoeveel keeren hooren wij dezelfde symphonieën en tooneelstukken van vreemdelingen...

Wordt in Holland geregeld het oeuvre van Vondel, Hooft, Breeroo, worden de werken van tijdgenooten ter kennis van het publiek gebracht? Nog stroomt het volk van Parijs naar de Zaterdagmiddagen der Comédie Française, waar de groote acteurs en actrices de klassieke werken van Racine, Ronsard, Villon voordragen.

Wij hebben met Nieuwjaar den Gijsbrecht, en een enkele maal eens een verdwaalden Spaanschen Brabander. Met Royaards is de groote tijd van Lucifer en Adam in Ballingschap vergaan.

Weet ons volk de waarde van zijn letterkunde? Wij zijn niet gaarne chauvinistisch, het cosmopolitisme kleedt de bemiddelaars van den transitohandel goed... Wij spreken Fransch, Engelsch en Duitsch, wij lezen de vertaalde Russische, Italiaansche, Spaansche, Noorsche litteratuur.

Worden de Nederlandsche boeken vertaald in het Europeesch? ‘Teveel couleur locale’ antwoorden de vertalers, en in het buitenland onderstelt men, dat dit een kwaliteit is. Maar is onze letterkunde een bij uitstek nationaal bezit, dat ons te dierbaar is, om het den onverschilligen vreemdeling te brengen? Ach... een poovere liefde, die glans wil verdoffen, een schamele trots, die ruimte weert...

Waar is de liefde voor onze taal? Is ooit in Holland geduelleerd om een gedicht, gevochten voor een vers, heeft ooit geestdrift of haat uit onze kalme huizen gelaaid?

[p. 154]

Een enkele maal in zijn historie heeft het Nederlandsche volk voor ideëele waarden gestreden. 1880 was een schoon, een machtig moment, en nog zijn er onder de jongeren, die snuiven en sidderen van strijdlust, doch zij weten niet, in welk regiment zij zich zullen inlijven. Wat is een dapper soldaat alleen? Er is geen leuze waaronder, geen zichtbare vijand waartegen tevelde getrokken kan worden. Een wapenrusting beschermt niet tegen mieren.

Geef ons een groot onrecht en er zal gestreden worden. Maar wat doen wij tegen den druiligen motregen der dagelijksche kleine onheilen? Liever dan ons op te winden, dooven wij het oplaaiend vuur. Wij zijn gerustgesteld als wij een incident dat de rust had kunnen verstoren, zien gequalificeerd als ‘een storm in een glas water’. Knotten, kappen, wieden wij niet alles wat tot een toomeloozen groei zou kunnen worden? De jongeren... zij moeten onze letterkunde verder brengen. Maar wat weten zij van de letterkunde? Elk goed ambachtsman leert zijn vak, waar leert de schrijver schrijven?

Ingenieurs leeren bruggen bouwen, zangers krijgen les in stemvorming, den soldaat onderricht men, hoe hij zijn geweer moet hanteeren. Waar wordt de letterkunde onderwezen? Het litteratuuronderwijs der middelbare scholen heeft de letterkunde nooit goed gedaan.

De letterkunde is in ons land een wilde woekering, door de gemeentereiniging gesnoeid en weggeveegd; zij groeit tusschen de steenen waarover de duizenden onverschillige voeten drentelen. Embryo's van grootheid gaan teloor tusschen de schoongeschrobde klinkertjes van onze Zaterdagsche trottoirs.

Waar is ons Instituut der Letterkunde, waar zijn de meesters, die ons rondleiden in de overschoone tuinen van poëzie en proza?

Waar leeren wij het ambacht van een zin te smeden, waar onderwijst men den leerling in de kunst om de taal te gebruiken als een stilet of als een schild, als een brug, of als een stem?

Wat doen wij met onze taal... De genade Gods laat een enkele maal de taal levend worden in een dichter of prozaïst, die zich niet technisch voorbereiden kon tot deze machtige taak. Zij is een zaak van toeval, niet van cultuur. Zij is het instrument van onze onverschilligheid.

Wij ergeren ons vluchtig, wij waardeeren nog vluchtiger. En onze rebellie sterft langzaam, ook de rebelschheid der jongeren sterft den hongerdood. Doffer en dooder nog zal het om ons heen moeten worden wellicht, tot een nieuw '80 ons allen plotseling op de barricades doet springen, tot een kort knallend wachtwoord ons electriseert tot groote daden.

Wek de Nederlandsche taal, ons aller grootste liefde, ons aller rijkst bezit. Wij willen voor haar strijden. Maar luidt dan de klokken, want Holland slaapt in.