[p. 128]

A. Defresne:
Cagliostro, tragi-comedie in negen tafereelen.

HOEWEL Cagliostro geleefd heeft - in de 18e eeuw - en verschillende gebeurtenissen uit het stuk ook inderdaad in dien tijd zijn voorgevallen, is de bedoeling van dit stuk allerminst een historisch drama te zijn. Zoowel decors als costuums zijn aan geen tijd gebonden, hoewel de meest aan te bevelen aankleeding die fantastische is, wier motieven aan de 18e eeuw ontleend zijn.

Eerste tafereel

Herbergje aan den grooten heirweg van Italië naar Frankrijk.
Avond. Hevig onweer.
Herbergier.
Houthakker.
Zwerver.
Bij het opgaan van het licht alle drie om een tafeltje in geëmotioneerd gesprek. De herbergier staat, de anderen zitten.
HERBERGIER:

Ik...

(ontzaglijke donderslag)
.

De herbergier krimpt ineen. De twee anderen bukken met een ruk tot op tafel.
ZWERVER
(stotterend):

Gr.... Gr.... Groote God!

HERBERGIER:

Ik....

HOUTHAKKER:

Geef me een slok! Geef me gauw een slok!

ZWERVER:

O.... o.... o....

HOUTHAKKER:

Ook een!

HERBERGIER:

Dadelijk! Dadelijk! Dadelijk! Ik zeg jullie, dat er geen God is.

HOUTHAKKER
(nog steeds gebogen):

Natuurlijk niet, natuurlijk niet! De kneep zit 'm in de vrouwen.

HERBERGIER:

Nee, nee, nee, nee, het bewijs, het bewijs, dat is het eenige, waar je op vertrouwen kunt.

ZWERVER:

En 't zit 'm in de g.... g.... g....

HOUTHAKKER.

Precies! De geestelijkheid! De kapelaan lachte na de feestelijke intocht over de pastoor en de pastoor over de bisschop en alle drie knipoogden ze tegen dezelfde dienstmeid. En alle wijven van 't dorp waren jaloers op die dienstmeid, die van de burgemeester is en die zelf ook met 'r hoereert.

ZWERVER:

En de K.... K.... K....

HOUTHAKKER:

Precies! De Koning is ook niets meer waard. Die heeft ook al zoo'n bijwijf, dat al 't geld van 't land uitgeeft. En alle edelen zijn vrouwenjagers, want er is geen wet meer. En daarom zeg ik, dat er geen God is.

[p. 129]
HERBERGIER:

Nee! Weten jullie wat God is? God is.... een trilling.

(Bliksem, aanstonds ontzaglijke donderslag).
(De drie mannen schuilen weer angstig bijeen).
HERBERGIER
(bijna huilend van angst):

Dat is.... is ook een trilling. Ik las 't in een boek, in een groot boek.

HOUTHAKKER
(slaat een kruis):

Geef me een slok! geef me gauw een slok.

ZWERVER:

O.... o.... o....

HERBERGIER:

Ja, ja, ik weet wel!

(Schenkt in). (Zij drinken snel)
.

HERBERGIER:

Heb.... heb jij wel eens een weerwolf gezien?

HOUTHAKKER
(staat half op):

Ik?

HERBERGIER:

Ja, niet iedereen kan 'm zien, begrijp je? Je moet daarvoor in.... hm.... in de wetenschappelijke positie zijn, begrijp je? Ik heb zooals jullie weten nogal veel gelezen en jij als houthakker met je hut in het bosch....

HOUTHAKKER:

Als ik een weerwolf tegen kwam, zou ik hem de hesens inslaan, dat zou ik. Maar er zijn geen weerwolven, net zoo min als er een God is of een wet. Er is niks! De vrouwen hebben....

HERBERGIER:

Wat praat jij toch altijd over de vrouwen, de vrouwen. Ik heb er drie versleten. De een na de ander stierf me. Maar wat zegt dat? Omdat jij er geen hebt kunnen krijgen, daarom zijn de vrouwen nog geen bewijs. Een vrouw is nooit een bewijs, kàn ook nooit een bewijs zijn.

HOUTHAKKER
(heft zijn glas tot slaan op):

Wie zegt, dat ik er geen heb kunnen krijgen, kon....

(Donder. Alle drie roerloos).
HOUTHAKKER
(laat glas vallen, volkomen hulpeloos)

Wel.... wel tien aan iedere.... vinger.... als.... als ik maar gewild had.

HERBERGIER
(tegen Zwerver:)

Ben jij met zulk weer... wel 's op de weg geweest?

ZWERVER
(staat half op, slaakt een inademhalingskreet).
HERBERGIER:

Heb jij dan bij gewoon weer 's nachts ook nooit een weerwolf gezien, jij als zwerver.

ZWERVER:

N.... n.... n....

HERBERGIER:

Nee?

ZWERVER
(knikt om dit neen te bevestigen, ja).
HERBERGIER
(buigt zich in heftige belangstelling):

Ja?

HOUTHAKKER:

Je liegt!

ZWERVER
(knikt neen).
HERBERGIER:

Ja, wat beteekent dat nou? Wil je nou tegen hem zeggen, dat je niet liegt of bedoel je dat je er nooit een gezien hebt?

ZWERVER
(wenkt eerst neen, dan ja):

N.... n.... j.... j....

HOUTHAKKER:

Heb je d'r een gezien of heb je d'r geen gezien?

ZWERVER
(wenkt nadrukkelijk neen):

N.... n....

HERBERGIER
(wantrouewnd):

En je zei zoo even ja?

ZWERVER:

O.... o.... omdat jij.... n.... n.... hij..... hij....

HOUTHAKKER:

Nou, vooruit nou?

[p. 130]
HERBERGIER:

Laat 'm nou uitspreken!

ZWERVER:

O.... omdat j.... jij.... eerst n.... n....

(wil met gebaren zijn bedoeling aangeven. De zenuwen maken ook die in de knoop, ten einde raad slaakt hij een afgrijselijke kreet).

(Op die kreet vliegt de deur open.
Regen en wind.
HOUTHAKKER:

Wat is dat?

HERBERGIER:

Help!

ZWERVER
(is op zijn stoel gevallen, huilt stil).
De beide anderen staren naar de open deur.
HERBERGIER:

Er zijn nu niet anders dan weerwolven en geesten op den weg. Dat vat je?

HOUTHAKKER
(verstaat hem door de wind niet, schreeuwt):

Wat zeg je?

HERBERGIER
(schreeuwt):

Dat er geesten op den weg zijn!

HOUTHAKKER:

Doe de deur dan dicht, ploert!

HERBERGIER:

Ja, Ja!

(gaat deurwaarts, komt terug):
geesten bestaan, maar 't zijn... natuurlijk ook niet anders dan trillingen.

HOUTHAKKER
(Smakt de deur dicht, maakt er drie kruisteekens over).
HERBERGIER:

Heb jij altijd zoo gestotterd?

ZWERVER:

J.... j.... ja.

HERBERGIER:

En zwerf je al lang langs den weg?

ZWERVER:

J.... j.... ja.

HOUTHAKKER:

Hoe lang?

ZWERVER:
(trekt schouders op):

We.... wee....

HOUTHAKKER:

Weet je dat niet?

ZWERVER:

N... n.... nee.

(Herbergier en Houthakker kijken elkaar verbaasd aan).
HOUTHAKKER:

En.... uh.... hoe komt dat zoo, dat je zwerver bent?

ZWERVER
(trekt schouders op):

W.... w....

HOUTHAKKER:

Weet je dat ook al niet?

HERBERGIER:

Heb je dan geen ouders gehad?

ZWERVER
(Knikt neen):

N.... n.... n....

HOUTHAKKER:

Nee?

HERBERGIER:

Nee?

(Kijken elkaar verbijsterd aan, dan de zwerver, gaan een paar passen terug).
HOUTHAKKER:

Heb jij geen ouders....

ZWERVER
(staat in angst op).
HERBERGIER:

Jij bent een weer....

ZWERVER:

N.... N.... nooit ge.... gek.... k....

HOUTHAKKER:

Gekend?

ZWERVER:
(knikt snel ja, dan neen).
HERBERGIER:

Maar je hebt toch wel ouders gehad, hè?

ZWERVER
(knikt ja, begint van angst te lachen).
De beide anderen lachen ook.
HOUTHAKKER:

Geef me een slok.

ZWERVER:

M.... m.... m....

[p. 131]
HERBERGIER:

Ja! ja!

(naar buffet)
.

HOUTHAKKER:

Stil 's!

(Alle drie roerloos).
HERBERGIER
(terwijl de glazen in zijn handen rinkelen):

Wat.... wat is er?

HOUTHAKKER:

Hoor jij niets?

HERBERGIER:

Neen!

HOUTHAKKER:

Ik dacht, dat ik hoorde roepen!

HERBERGIER:

Dat zijn de lokgeesten.

HOUTHAKKER:

Of een weerwolf, die een vrouw wegvoert.

HERBERGIER:

Lokgeesten! Geen mensch is natuurlijk met dat weer buiten. De weg is stampvol met geesten. Dat is zeker. Maar als jij ze hoort, is dit een bewijs, dat ze je al voor een deel te pakken hebben! Ik hoor niks!

HOUTHAKKER:

Wat nou te pakken hebben?

HERBERGIER:

De lokgeesten, jou!

HOUTHAKKER
(in een angstig lachje):

Iemand, die mij te pakken wil nemen, breek ik de nek!

(Tegen Zwerver):
heb jij wel eens een vrouw gehad?

ZWERVER
(grinnekend):

J.... j.... j....

HOUTHAKKER:

Dat lieg je, smeerlap!

ZWERVER
(staat op).
HOUTHAKKER
(tegen Herbergier):

Geloof jij, dat dat misbaksel al eens een vrouw gehad heeft?

HERBERGIER
(lachend):

Ja, waarom zou hij niet! Dat jij er nooit een....

HOUTHAKKER:

Dan zijn jullie alle twee smeerlappen! Dan kunnen jullie alle twee den nek gebroken krijgen!

ZWERVER:
(loopt zeer opgewonden achteruit van tafeltje weg. Stoot klanken uit):

A.... u.... a....

HERBERGIER
(bang gevlucht achter toonbank):

Houthakker hou nou je gemak, anders wordt je weer bezeten! Ik zei je al dat ze je te pakken hebben!

HOUTHAKKER:

Ik zal jullie alle twee de strot doorsnijden! Ik zal jullie....

HERBERGIER
(vlucht boven op de toonbank):

Nee! Pas nou op, houthakker! Hou je nou kalm!

ZWERVER:

A.... a.... a....!

Donderslag.
De deur wordt opengetrapt.
Cagliostro staat in de deur. Jonge man. Kletsnat
Hij draagt zijne vrouw die bewusteloos is in de armen.
CAGLIOSTRO
(hijgend, kwaad, autoritair):

Hoorden jullie me niet roepen om licht?

ZWERVER
(staat te sidderen).
HERBERGIER
(durft niet naar de deur te kijken, staat van angst te beven).
[p. 132]
HOUTHAKKER:

Jezes, Marie, Josef!

CAGLIOSTRO:

Ik moet brandewijn hebben! Mijn vrouw is flauw gevallen!

(Legt haar op de bank).

HERBERGIER
(komt steeds recht mor zich uit starend naar houthakker):

Dat.... dat is een weerwolf die een vrouw besprongen heeft!

HOUTHAKKER:

Wie ben jij?

CAGLIOSTRO:

Wij zijn onderweg naar de Fransche grens en hebben reeds twee dagen niet gegeten. Ik moet jullie brandewijn en wat eten vragen, goede menschen, want ik heb geen geld! Ik heb niets dan mijne vrouw, die....

LORRA:

Och, Joseph....

CAGLIOSTRO:
(knielt bij haar neer):

Ben je daar weer, lieveling. Stil nu maar, mijn lieve vrouw, stil nu maar. We zijn hier voorloopig veilig en we krijgen eten en drinken. Dan gaan we verder. Nog een uurtje en we zijn in Frankrijk. Dan is alles goed! Maar je moet niet meer flauw vallen, me niet meer alleen laten, bij me blijven.

HERBERGIER
(tegen Houthakker):

Geen druppel! Geen brok! Je moet niet de bijl gebruiken! Je moet 'm met 't mes drie kruisteekens over zijn gezicht geven. Dan is ie ineens weg!

CAGLIOSTRO:

Ik zal jullie later alles duizendmaal vergoeden, want ik ben op weg naar 't beloofde land!

(lacht)
.

HERBERGIER:

Onze vader, die in de Hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam....

HOUTHAKKER
(maakt kruisteeken en gaat met 't mes op Cagliostro af).
LORRA:
(springt op)

Joseph!

ZWERVER:
(in razend tempo zonder een spoor van stotteren).

Dat is de weerwolf! Dat is de demon! Dat is 't booze oog! Dat is de duivel, die mijn ouders wegnam! Achter boomen, onder struiken, in 't koren, op de schoorsteenen, achter iedere donkere deur, in de droomen van alle menschen, daar leeft hij al jaren. Hij nam mijn stem! Hij na....

(krijgt de klem in zijne kaken en kan vanaf dit moment geen enkele klank meer uitbrengen)
.

CAGLIOSTRO:
(begint in langzaam tempo, met iets duivels te lachen).

Drie maal zeven en de staart van een rat! Brood en vleesch op de toonbank of ik roep de poedel op, die met een leger van weerwolven de zielen opvreet en de lichamen leeg zuigt.

HERBERGIER:

vergeef ons onze schulden zooals wij ons onze zonden vergeven.... achot.... ik ben in de war.

HOUTHAKKER:

De bokspooten! Ik hoor de bokspooten!

LORRA:

Paarden, Joseph! De gendarmen!

CAGLIOSTRO:

Kom! Snel!

LORRA:
(hulpeloos, als een klein meisje, huilend).

Ik kan niet meer! Ik ben zoo ziek! Ik ben zoo moe!

(valt in een stoel)
.

GAGLIOSTRO:
(met tranen).

Is dit bestaan niet vervloekt van het begin tot het einde.

LORRA:
(staat op)

moeten we nu van elkaar af, als we gevangen genomen worden, Joseph, moeten we van elkaar af?

CAGLIOSTRO:

Gevangen? Wie? Jij? Ik? Hahah! Ik? Gevangen? En

[p. 133]

waar naar toe gebracht? Naar de hel of de hemel? Hahaha! Er is nog nooit iemand geboeid voor de poort van den hemel gebracht en wij deden nooit iets kwaads! Hoe moet dat dan? Hahaha!.... Kom, lieveling, doe je oogen dicht en droom dat ik een engel ben. Ik zal je in mijn armen dragen tot voor de troon van God.... als als.... ik hem vinden kan!

(zij stort zich in zijne armen, beiden af)
.

HERBERGIER:
(blaast driemaal en slaat een kruis).
HOUTHAKKER:

Ik ga 't huis niet uit voor je den drempel gewasschen hebt met wijwater.

(Officier met gendarmen in de deur).
OFFICIER:

Was hier een man en een vrouw.

HERBERGIER:

Goddank! alle jesses, goddank! Nee, hier was geen man met een vrouw, hier was....

(blaast, maakt kruis)
.

HOUTHAKKER:
(snelt naar officier).

Een duivel! Een weerwolf was hier! Jaag hem met de paarden na! Sla hem kapot! Neem hem de vrouw af! Neem hem de vrouw af, de vrouw, de vrouw!

OFFICIER:

Zwets niet! Een dief, een oplichter! Welke kant gingen ze uit?

HOUTHAKKER:

Dat weet ik niet! Ik weet alleen dat hij een vrouw had.... een vrouw....

(staart voor zich uit)
.

OFFICIER:
(tegen gendarmen).

Ze zijn zoo even hier geweest! Zoek de buurt af!

(af)
.

HERBERGIER:
(tegen Zwerver).

Waar heb je hem voor 't eerst gezien?

ZWERVER:
(wijst dat hij niet meer spreken kan).
HERBERGIER:
(vlucht naar houthakker).

Hij heeft hem heelemaal stom gemaakt.

HOUTHAKKER:

Slik eens.

ZWERVER:
(probeert, maar kan zijn mond niet dicht krijgen, begint zielig te huilen).
HERBERGIER:

Kuch eens!

ZWERVER:
(kan dit niet). (Snelt naar de deur).
HOUTHAKKER:

Waar ga je heen?

ZWERVER:
(wijst op zijn mond, dan naar buiten).
HERBERGIER:

Ga je hem na?

ZWERVER:
(knikt ja). (af).
HERBERGIER:

Ik zou hem ook wel na willen.

HOUTHAKKER:

Jij ook? Waarom?

HERBERGIER:
(starend).

Weet niet... De zwerver is bezeten.

HOUTHAKKER:

De vrouw ook!

(Licht uit).