[p. 123]

Tooneel

[p. 124]
[p. 125]

C.J. Kelk:
Geef ons tooneel!

‘Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen’
v. Deyssel

DANK zij het chaotisch karakter van het letterkundig Jaarboek ‘Erts’ behoefde de redactie zich tot dusver niet bewust uit te spreken aangaande den stand onzer litteratuur, al moest uit den aanvankelijken opzet wel een soort plattegrond of wandelgids voor de letterkundige gaarde ontstaan. Of het hier tenslotte een bongerd dan wel een diergaarde gold, zullen wij nu maar wijselijk in het midden laten... Een feit is, dat de onderlinge verhoudingen van proza, poëzie, drama en essay niet tegen elkander behoefden te worden uitgebalanceerd en dat zij evenmin het voorwerp werden van een statistisch onderzoek.

De nieuwe opzet daarentegen dwingt tot een duidelijker rekenschap. Dit nu staat voor de afdeeling, die mij werd toevertrouwd, gelijk aan ‘opheffing van faillissement wegens het verbindend worden der eenige uitdeelingslijst.’ Want tusschen de veelheid der overige bijdragen, vielen de ‘dramatische fragmenten’ tot dusver allicht minder op dan nu er de aandacht nadrukkelijk op moet worden gevestigd. Maar tevens wordt nu een schril licht geworpen op de schaarschte onzer dramatische productie. Voor Nederland is dit trouwens niets ongewoons. Zelfs niets onrustbarends. Tooneelschrijvers hebben wij nooit veel gehad; dit hangt m.i. samen met onzen landaard. Meer dan in andere kunsten, immers, weerspiegelt zich in de tooneelschrijfkunst het aspect van de wereld, waarin zij ontstaat. Welk onderwerp de tooneelschrijver zich ook kiest, hij ziet zich ten behoeve der dialogen, waaruit zijn werk is opgebouwd, als van zelf aangewezen op concreta, waaraan hij onwillekeurig een min of meer actueel karakter verleent. In het tooneelwerk juist kan de dichter niet langs de dingen heen gaan, ze bemijmeren en beschouwen in welk licht hij wenscht, maar hij is genoodzaakt ze een actief deel te doen zijn van de handeling, die hij enscèneert. Uit deze noodzaak vloeit een openhartigheid voort, waarvoor een Hollander in wezen huiverig is. Bovendien weet hij zich niet met en om een voorwerp te amuseeren, zich er mee te onderhouden, er als 't ware mee te spreken. Zijn geest is gewoonlijk niet soepel genoeg om de meest fantastische verhoudingen te aanvaarden, waardoor hij ook de suggestieve kracht mist om ze te doen aanvaarden. Hij onderschat dus tevens de kracht der situatie, deze slagader, waaruit het geheel conglomeraat van handelingen logisch moet voortvloeien, die nu eens de bron is van nieuwe daden en nieuwe stimuleerende situaties naar alle richtingen opspringend, dan weer de zwaar geladen donderwolk, zwanger van latente sproeisels, verborgen nog maar ieder oogenblik te duchten.

Zijn degelijkheid belet hem vaak een spel te genieten louter als spel en hij is dan ook zelden in staat zich een spel te scheppen. Zijn eigen stilzwijgendheid en gebrekkig uitingsvermogen wreken zich veelal in een gemis aan levendigheid.

Hoe groot is, voorts, de invloed, die van de entourage uitgaat! Ieder die

[p. 126]

Venetië binnenkomt en doorkruist, gevoelt dat hier tooneel moest geboren worden, al had hij nimmer zelfs maar den naam Goldoni hooren noemen. De brugjes, de grachtjes, de steegjes, de hofjes, de muurtjes, nietwaar, dat alles vormt een schoon levend decor. In Nederland is het misschien slechts het oude Amsterdam, dat een gelijksoortig effect maakt. En in de Zuidelijke Nederlanden Antwerpen. Toeval is het dus niet, dat in den besten tijd van ons nationaal tooneel Amsterdam en Antwerpen de centra zijn.

Tooneel is daar waar decor is en intrige. Zijn 't niet de smalle straatjes en grachtjes, dan zijn 't de tuinen der paleizen, de zalen en de antichambres der hoven. Frankrijk in de Lodewijkentijd, Engeland in den tijd van Elisabeth - zie daar eenige allervoornaamste perioden en plaatsen!

Het agrarische Duitschland is te primitief en te natuurlijk voor het echte tooneel, het verboerschte en verburgerde Holland kent 't alleen in zijn rijksten tijd. Daarna blijft het een wapen in handen der sociale hervormers (Ibsen, Hauptmann, Shaw, Heijermans, b.v.) en der filosofen (Strindberg, Pirandello). Slechts in de landen, waar de ‘traditie’ is kan het ‘théatre pur’ zich handhaven. En wij hebben immers maar zoo heel weinig traditie?

Onze ‘scholing’ draagt mede voor een deel schuld. Aan de hoogere eischen van plastische spankracht, waartoe het tooneelwerk dwingt, kan de in ‘litteratuur’ geschoolde niet naar behooren voldoen. Daartoe bezit hij niet genoeg vertrouwen in de werking van het enkelvoudige woord en wederwoord, dat, op het tooneel gesproken, als het ware een honderdmalige vergrooting erlangt. Het probleem van het woord-zelf beheerscht hem te veel; hij heeft meestal een te weinig geoefend gehoor voor het gesproken woord, voor intonatie en uitspraak, in het algemeen voor de plastiek van den gesproken zin.

Aan den eenen kant een teveel, aan den anderen kant een te weinig: het resultaat is hoogstens litteratuur, géén tooneel. De tooneelschrijver moet weten te geven en te nemen. Hij moet bij zijn schrijfwerk voor oogen houden, dat reeds het tooneel zooals het daar staat den toeschouwer iets van zijn intenties mededeelt, dat hem vervolgens de opkomst der spelers, hun costuum, hun houding en gebaren veel werk uit handen nemen; dat hem van het werk ten slotte slechts een deel wordt gelaten. Zoodra hij zich iets wederrechtelijks toeëigent, zoodra hij zijn overeenkomst met regisseur en spelers breekt, breekt hij tevens de eenheid in zijn werk, doet hij schade aan de plastiek, bederft hij iets wat met geen enkele toevoeging meer is goed te maken. En gewoonlijk neemt hij juist tot dit averechtsche middel zijn toevlucht, waardoor hij de lacunes in zijn werk steeds ziet groeien. De juiste distantie te houden, de juiste maat te weten, ziedaar de zware eischen, waaronder de in litteratuur grootgebrachte schrijver meestal bezwijkt. Dit alles, geldt in 't bizonder voor de Nederlandsche tooneelschrijfkunst, die zulk een zwakke, onvolledige traditie bezit al bezit zij eenige schoone perioden en, naar ik ondanks alles sterk hoop, ook een toekomst. Deze toekomst hangt echter vanzelf-

[p. 127]

sprekend met de bevrijding der taal uit de litteraire vormgeving ten nauwste samen. Het tooneel eischt een snelbeeldende, intuïtieve taal. Dit blijkt overduidelijk uit het verlangen naar een geïmproviseerd tooneel, dat men onbewust tot ideaal stelt en waarvan de verwezenlijking, geheel of ten deele, altijd weer opnieuw tracht door te breken.

De toekomst van het tooneel heeft echter stellig een fundament gekregen nu het reeds verscheidene jaren bij den film ter schole heeft kunnen gaan. Ik wil mij hier niet verdiepen in de principieele verschilpunten tusschen film en tooneel. Maar dit is zeker, dat ik nu meer dan ooit de overtuiging heb gekregen dat het tooneel door dien ander niet overbodig is geworden en de vrees voor totale vernietiging een hersenschim. En even zeker is het, dat de film in zijn woordeloosheid het tooneel de waarde van het spel en het bewegen der dingen zuiverder heeft leeren zien. Waarom de film, die buiten het woord kon leven, het woord toch weer heeft binnen gehaald, is mij onverklaarbaar. Voor mij blijft hoofdzaak, dat het tooneel een leer heeft gehad, die zijn ontwikkeling ongetwijfeld zal stimuleeren, temeer daar bovendien den niet pur sang tooneelschrijver, begoocheld door den film, de moed wel totaal in de schoenen moet zijn gezonken.

 

Met dat al staan wij thans in een droevig braakland. Een nationaal repertoire bestaat niet. Dezelfde paardjes moeten telkens van stal. Zonder heel veel Fransch, Duitsch, Engelsch, Amerikaansch, Weensch, Russisch, Italiaansch, etc. etc. zouden wij er nooit komen. Ook de kern is niet meer nationaal: een enkel oorspronkelijk stuk valt op in de rijen der vertaalde en in heel veel gevallen is dit dan nog de grootste mislukking van het seizoen.

Succes valt er voor het vaderlandsche tooneel alleen te behalen met dramatiseeringen van ‘boeken, die iedereen gelezen heeft’, zooals ‘Boefje’, ‘De Opstandigen’, ‘Boeven en Burgers’, ‘Merijntje’, etc. Dit is teekenend voor ons nationaal tooneel. Natuurlijk worden zulke bewerkingen onder de respectabel-vakkundige handen als van een Defresne goede kasstukken, maar brengen zij de ontwikkeling van de eigen tooneelschrijfkunst een millimeter verder? Immers neen.