[p. 134]

J. Slauerhoff:
Jan Pieterszn. Coen

Eerste bedrijf

PERSONEN: 1e en 2e tooneel.
J.P. COEN: goeverneur generaal.
P. VLACX: geheimschrijver van den G.G.
ZEEGER: bediende.
REYNST: gezagvoerder.
JACOBSZ: gezagvoerder.
BONTEKOE: gezagvoerder.

1e Tooneel.

Raadskamer oudholl. gemeubeld, zware stoelen, dikke tapijten, kleine in lood gevatte ruiten. Geen indische voorwerpen, behalve een koperen rookstel en een punka boven de zetel aan 't hoofd van de tafel.
Buiten een gracht waarover een bamboebrug en palmen aan de kant. Maleiers sluipen heen en weer, vangen kakkerlakken en sprenkelen water. Vlacx komt op, Zeeger achter hem aan met acten, sloffend. Hij spreidt ze op tafel uit. De inlanders verdwijnen geleidelijk behalve een die in den hoek zit en het touw van den punka vasthoudt. Vlacx staat voor 't raam.
VLACX:

Zeeger, heeft Aagje je ook verteld met welk been de landvoogd uit zijn bed is gestapt?

ZEEGER:

Zij was er niet bij.

VLACX:

Kom, zeg op, hoe was hij geluimd?

ZEEGER:

Maar ze heeft wel gezien dat hij de jongen die hem in zijn wambuis hielp een stomp gaf.

VLACX:

Dan zwaait er weer wat vandaag, juist nu die jonge officieren en dat zeurige gezantschap uit Bantam moeten komen.

ZEEGER:

Maar ze heeft ook gezien dat hij zijn gemalin twee klinkende kussen gaf.

VLACX:

Goddank. Dan was hij in 't beste humeur. Als die onhandige knapen het nu maar niet bederven.

ZEEGER:

Maar dadelijk daarop heeft hij joffer Sara gelaakt over de wijde hals van haar ochtendkleed en haar dreigend aanbevolen de bruine dierlijke naaktloopers in kleeding en levenswandel een christelijk voorbeeld te geven.

VLACX:

Dus den godganschen dag psalmen te galmen en baai en laken te dragen en daaronder zeer puriteinsch te zweeten en uitslag te krijgen aan den scherpen rand van den kanten kraag.

ZEEGER:

Aagje. Neen, tegen haar heeft hij niets gezegd.

VLACX:

Voor jou is het even noodig doof te zijn, als voor de haremwachter gesneden. Stt daar is hij

(buigt zich over papieren, gaat daarna Coen tegemoet)
.

VLACX:

Heeft U.E. den nacht in rust gepasseerd zonder meermalen door hare kwalen het bed uit te zijn gedreven?

COEN:

Redelijk. Waar zijn de brieven die ik teekenen moet, hoeveel?

VLACX:

Hier zijn de brieven voor U.E. familie in Hoorn en Hoog-

[p. 135]

karspel en hier een bizonder schrijven aan den stadhouder, hier de brieven aan Hunne Hoogmogenden. Alle.

COEN:

Neen niet alle. Niet de brief die ik U nu zal dicteeren. Schrijf.

VLACX:

Ik luister.

COEN:

Ja, schrijf. Hier - Hoogmogende Heeren.

Er is wat groots te volbrengen in deze gewesten waar wij de ruimte hebben die de 7 vereenigde zoozeer missen.

Maar door de onnooselheid die onder ulieden regneert hebben de zaken geen voortgang. Gij zit met uw Zeventien op uw kussens in uw armstoelen. Uw schoenen dragen zilveren gespen, uw vleezige vingers kostbare ringen, uw hoogmogende halzen gouden ketenen maar dragen zij ook hoofden? Zijn er onder u tenminste een paar denkende koppen, een, die kan berekenen dat men met een handvol volks geen millioenen in bedwang houdt? Neen God zij mij genadig, niet een niet een.

VLACX:

Moet ik dat ook schrijven Exc.?

COEN:

Schrijf zoolang ik spreek. Schrijf

(hij wordt rood en zinkt achterover.)

VLACX:

Zeeger. Zeeger.

ZEEGER:
(komt met twee potten aansloffen)

Wat wenscht Zijne Hoogheid, de snuif of de tabak?

VLACX:

Jij mummie, tabakskoelie, kun je niet zien dat de landvoogd wat anders noodig heeft? Vlug water en vliegende geest.

ZEEGER:
(komt met water en een flesch terug).
VLACX:

A.

(C's voorhoofd bevochtigend en een snuitdoek onder zijn neus houdend).
Haal Dr. Candidas.

COEN:
(bijkomend)

Het hoeft niet. Het was niet goed van mij zoo vroeg aan dien brief te beginnen maar mijn kwade droomen roesden nog in mijn hoofd. Het was angstig. Vroeger kende ik geen angst. Toen ik de eerste maal als matroos naar Insulinde voer sliep ik beter in mijn hangmat dan nu in mijn praalbed. Die brief zal ik vanmiddag beeindigen.

VLACX:

U.E. veroorlove mij op te merken...

COEN:

Wat?

VLACX:

Dat de koerier naar Anjer wacht daar de vloot van avond anker zou lichten.

COEN:

Dan zal de vloot tot morgen wachten.

VLACX:

Zal dan drie dagen op het volgend gunstig tij moeten wachten.

COEN:

Ik heb wel drie maanden en langer moeten wachten op versterkingen. Dan komen de muskaat en de kruidnagelen waarvoor wij ons leven wagen maar later aan

(hij maakt een gebaar van uitputting. Onder de brug ziet men een prauw met tot het middel naakte inlanders voorbij roeien)
.

VLACX:

Die hebben het niet zoo warm als wij. Wil UEd. haar wambuis niet afleggen?

COEN:

Gij veroorlooft u wel te schertsen.

VLACX:

Waarlijk, het was goed voor uw verhit bloed dat gij het deed.

COEN:

Acht Gij het met de waardigheid van landvoogd overeen te brengen dat ik hier half gekleed de Staatszaken afdoe?

VLACX:

U.E. kon het luchtig inheemsch gewaad aandoen dat nu reeds klaar ligt om het Mataramsch gezantschap te ontvangen.

[p. 136]
COEN:

Wie heeft het uitgedacht dat ik mij toe zal takelen als een oosterling? Ik laat mij hangen als het Sarah niet is, die ik laatst in een open hangende kimono betrapte.

VLACX:

Voor haar heeft dat gewaad niets vreemds.

COEN:

Haar heidensche moeder kende niet anders. Maar zij is ons toevertrouwd om het heidendom er uit te drijven, om haar toch nog tot een Hollandsche te maken. Harder, Harder.

VLACX:

Wat bedoelt U.E.?

COEN:

Waarvoor duld ik die bruine verspieder en dat toestel boven mijn hoofd als het toch niet werkt.

VLACX:
(geeft den ingeslapen punka koelie een trap).
COEN:

Laat nu de kapiteinen binnen, die zeilree liggen voor Ternate en Tidor, en hun laatste instructies wachten.

VLACX
(de deur openend):

Kapt. Jacobsz.

Kapt. Reynst.

Kapt. Bontekoe.

IIe Tooneel.

COEN:

Mijne Heeren welkom. De Cie. is tevreden over de resultaten van uw vorige reis naar Ambon. De Engelsche moordzaak is inmiddels in der minne geschikt en gesust. Het bewind draagt u op een tweede tocht te maken, ditmaal naar Ternate, en toe te zien dat ook daar de oogst niet te groot wordt, hetgeen tegen het belang der Cie. is. Het spreekt vanzelf dat gij geen onnoodig bloed vergiet, maar gij weet ook dat wij hier niet altijd even menschlievend kunnen zijn en dat het leven van een inlander niet gelijk is te stellen met dat van een blanke.

Als gij na gedane zaken weer op de reede van Nieuw Hoorn terugkeert...

REYNST:
(maakt een gebaar van verwondering)

Waar?

VLACX:

Stt. Ge weet toch hoe hij Batavia pleegt te noemen!

COEN:

... kunt Gij repatrieeren als gezagvoerders van de retourvloot.

REYNST:

Exc., wordt van ons hetzelfde beulswerk verlangd als bij die Ambonsche historie?

COEN:

Van U wordt niet anders verlangd dan dat gij 3 vendels soldaten landt om de overtollige oogst te vernietigen.

REYNST:

Dat loopt toch weer op moorden uit, Exc. De inlanders verzetten zich totterdood tegen de vernietiging van hun gewas.

COEN:

Dan verzetten zij zich tegen de belangen der Cie. en verdienen dus geen pardon.

REYNST:

Geef mij het oudste schip van de vloot met de onbekwaamste bemanning en de muitziekste soldaten. Zend mij om het zuidland te vinden. Als God het heeft geschapen zal ik het ontdekken. Maar zend mij niet uit moorden. Daarvoor ben ik geen kapitein.

COEN:

Gij zijt geen Kapitein meer. Wacht mijn bevelen af in gindschen hoek.

JACOBSZ:

Ik heb geen verstand van staatszaken, alleen van zeilen en vechten. Maar als ik U.E. onderdanigst vraag, wat nut het heeft goede

[p. 137]

schepen uit te zenden en soldaten die men hier broodnoodig heeft, wil U.E. mij dan antwoorden?

COEN:

Vlacx, vertel den kapitein de gelijkenis van het zand en het goud.

VLACX:

Waarom hebben goudkorrels groote en zand geen waarde?

JACOBSZ:

Omdat niemand er wat voor wil geven.

VLACX:

Waarom niet.

JACOBSZ.

Omdat het overal maar voor 't wegkruien ligt vooral aan Hollandsch strand.

VLACX:

Het zou met de kruidnagels net zoo gaan als we die maar lieten groeien. Dan kon ieder, de Portugeezen, de Engelschen en wie maar wou zijn zakken volstoppen. Er moet net zooveel zijn, dat de Cie. er goede prijzen voor maakt.

JACOBSZ:

Maar die inlanders...

COEN:

Daarvan zijn er ook te veel en iedere doode inlander is een vijand minder, daar is niets aan verbeurd. Ook gaan ze regelrecht naar hun paradijs waar ze het beter hebben dan hier.

JACOBSZ:

Kan God het zoo gewild hebben?

COEN:

Hij heeft gewild, zijn wegen zijn wonderbaarlijk, dat wij hier aan de andere kant van de wereld zijn terecht gekomen en nu zullen we er blijven ook. En hebt gij nog gewetensbezwaar, gaat dan naar Ds. Bontius die zal ze er wel uitpraten. Dus gij vaart Vrijdag af, tenzij ge lust hebt een derde beleg van Nieuw Hoorn mee te maken.

VLACX:

Hoe kunt gij aan een beleg denken en onrust brengen in de gemoederen? Het gezantschap is beladen met geschenken.

COEN:

Dat wil ik, de dommelenden telkens opschrikken. Wij zullen nooit vergeten dat wij in vijandig land zijn, dat Nieuw Hoorn wel, maar Nieuw Holland...

VLACX:

...Heet Holland...

COEN:

Nog niet is gevestigd. En vergeet dit nooit, hoe meer geschenken in de handen, hoe meer verraad in de zielen der oosterlingen. Ik ontsla de kapiteinen Jacobsz en Bontekoe uit mijn tegenwoordigheid. Zij vertrekken zoodra ik een opvolger voor Reynst heb aangewezen

(de kapiteins gaan pluimhoedzwaaiend heen)
.

Reynst, kom nader. Wat moet ik met je doen? Zal ik je als gemeen matroos met de hongertocht meesturen? Neen, je was in staat, de matrozen op te ruien. Zal ik je ontslaan als ongeschikt hier te dienen en repatrieeren? Neen, want ik kan hier ieder man gebruiken. Zul je vechten als we worden aangevallen?

REYNST:

Deze vraag is overbodig en beleedigend.

COEN:

Goed dan zul je 't bevel voeren over de afdeeling zeesoldaten onder Luitenant Reaal. Dadelijk kun je de nieuwe superieur begroeten.

REYNST:

Vreest U.E. niet dat ik hem op zal ruien?

COEN:

Neen want voorloopig heb ik vredelievende bedoelingen met hem zooals je zal blijken. Blijf hier, dan kun je zien hoe ik gehoorzaamd word, dat kan je tot richtsnoer strekken als je ooit weer eens in de oude rang terugkomt. Wacht bij de deur. Secretaris, laat de officieren binnenkomen.

[p. 138]