[p. 120]

Alie van Wijhe-Smeding:
De nacht van het oordeel3

DE dubbel gevouwen huizen daar bij de wolken rimpelen als zeilen van varende booten, de schampere vensters krullen om aan de hoeken, de deuren lijken doffe weerspiegelingen van zichzelf. En de doode einders achter de bewustelooze wolken rotten langzaam weg.

Houvast is er nergens.

Nu zeilt de maan als een schip zonder roer roekeloos door de gekreukelde ruimte: zij zet koers naar de sterren en komt in een drabbige slijkgoot terecht. Gramstorig steekt ze een lange spitse tong uit, zij kauwt met grijnzende tanden van vuur op haar eigen geel-vlammende lippen.

Onder haar gloeiend verhemelte, tusschen haar lichtend roofdierengebit - zit Rieuwertje en verbrandt zonder te sterven.

Vraag mij niet hoe dat kan.

Het is de Nacht-van-het-Oordeel.

De sterren verlaten hun vaste woonplaats, zij zijn niet meer aan orde en wet gebonden, als kristallen vlinders dwarrelen zij dooreen. Maar in hun val veranderen zij in vonkende vuisten van zilver, valsch groene spleetoogen groeien op hun knokkels, die oogen jouwen Rieuwertje uit en sarren hem. ‘Zonde!’, joelen ze uit de verte, ‘kapot geslagen zonde...!’ En hij verstaat dat met zijn hart, zijn hart moet wel duizend ooren hebben, het vangt alle pijnen op. Dat bange en schuld-bewuste hart-van-hem wil ook nog omzien naar het leven - en het leven is een gebarsten grimas geworden, en de werkelijkheid erger dan een nachtmerrie...

Dan komt er een oogenblik dat Rieuwertje zich, als bij intuïtie, losmaken wil van de snoeren die hem binden aan zijn straf. Hij tast naar een deur in de oneindige nacht-wijdheid, hij zoekt een herkennings-teeken uit het verleden, hij vindt niets, een speurhond is verre zijn meerdere...! Sjofel hurkt hij neer en bevoelt harde kille dingen... daar is steen onder zijn handen, hout, ijzer, en hij herkent het een noch het ander.

De gehavende nacht sluipt als blind door een gebochelde steeg. Aan het eind van die steeg golft een dikke lantaarnpaal als een opgezwollen slang. Een gasvlam groeit tegen de wolken aan en knipoogt duivels. Witte vierkante keien liggen ergens ordelijk op rijtjes, stijf tegen elkaar aan liggen de keien en slapen en suffen...

Maar plotseling laten ze elkander los, die keien, en schuiven kris-kras heen en weer en achtervolgen elkaar als menschen.

Nu rijst er een breed voorhoofd uit die wentelende steenen op, een voorhoofd als een brug, onder het voorhoofd zijn oogen-als-afgronden, een neus als een berg en een mond als een poortboog. Die gespalkte levende boog van rood menschenvleesch spuwt tien oude beschimmelde plagen op de kapotte wereld... Lang geleden - of kort geleden? - heeft

[p. 121]

Rieuwertje over hen gelezen in een oud dik boek met een doorgesleten band, het viel vaak open bij eenzelfde plaats, Exodus heette het daar, Rieuwertje weet het nog goed, hij is een Bijbel-vast man... Vage gebeurtenissen spelen zich af in de verte, op gele heilige bladen. En als deze vreeselijkheden zich uitstrekken tot in het heden, zijn het niet meer alleen de plagen van koning Pharao, maar ook de plagen van Rieuwertje Brand...

 

Schurftig zijn die plagen, rood-ontstoken, boosaardig en wreed. Uitgebeten gezichten hebben zij, dierengezichten, hun voeten slepen, onder hun voetstappen ligt etter en bloed.

Een voor een komen zij naar Rieuwertje toe.

En Rieuwertje wil afwerend zijn handen uitsteken, zijn hart bonst van afgrijzen, hij wil wegkruipen...

De nacht lacht om hem, een fladderende grijns wijst naar hem, de wind daalt van omhoog en heeft een gebiedend gebaar.

De eerste plaag valt vlak voor Rieuwertje, achterwaarts ter aarde, en de straat wordt een rivier van bloed.

Rieuwertje moet door die rivier heen waden, krimpend-van-afschuw verzet hij zich, als een stroohalm wordt hij opgebeurd en voortgeslingerd. Diep zakt hij weg in het lauwe kleverige rood-dat-leeft, vies-dik kruipt het zijn mond in, stinkend stijgt het in zijn neus. Hij stikt bijna - de dood wandelt naast hem: een beenige spierwitte grijns-op-stelten.

Star-ontzet kijkt Rieuwertje door zijn stijf-gesloten oogleden heen.

Rottende visschen drijven naar hem toe, en staren verliefd naar hem op met kwijlende oogen. Liefkoozend wrijven ze hun lijken-lijven tegen hem aan en besteken hem met hun stinkende vinnen.

Verbijsterde gedachten staan daar bij stil en trillen in hun nevelkleed en wankelen en vallen weg, duivelsche kwellingen dansen hand in hand rond: de deur van de hel staat op een kier, een vlammende lach gloeit achter die kier...

Dan wentelt de wereld zich woest om en om, donker-grommend rolt de aarde van twee glinsterende bliksemstralen af, een windhoos vangt haar op, en smijt haar in een heete diepte.

Rieuwertje kruipt gillend uit een paars-roode vlam vandaan, en werpt zich in een koele slikkerige plas die randen van sappig groen gras heeft en bloemen in alle kleuren van de regenboog. Hij wil zijn handen opheffen en hij heeft vliesachtige klauwen. Een donkere waterspiegel wendt zich naar hem toe, hij kijkt... En hij heeft niet meer het uiterlijk van een mensch, hij is een dier geworden, een dier met een vinnige wije bek en met oogen die nauwelijks te vinden zijn. Hij wil praten en daar kwaakt een kikvorsch.

Het is een vreeselijke weg, de weg-der-tien-plagen uit het Heilige Boek... Hijgend springt hij over een stekelig pad van riet en onkruid en uitwerpselen heen. Hij hapt in kroos en verslindt vliegen.

Een kikvorsch-vrouw nadert hem, eerst heeft ze sluwe spin-achtige

[p. 122]

bewegingen en geheimzinnige kolle-oogen, dadelijk er op wordt het weer een gewone kikvorsch-vrouw, haar groen glad lichaam zwelt, glibberig drukt zij zich tegen Rieuwertje aan, met haar slijmerige bek beroert ze zijn lippen.

Aardsche aandriften bedekken hun oogen, hellepijnen kijken toe.

En opnieuw tolt de aarde als een wervel-wind rond. De steden tuimelen her en derwaarts, de straten zinken weg in rook en nevel.

Doch voor Rieuwertje is er een vreeselijk-levende weg-van-vleesch overgebleven.

Inwendig is hij nog een mensch, aan de buitenkant is hij een grauw vies vet beest, een beest dat leeft van zeer en vuil: een luis... Hij loopt over een vreeselijk-ontstoken arm heen, diep duikt hij weg in een oude onheelbare wond en bijt en eet - éét...

Grijnzend buigt de nacht zich over hem heen: een donkere kop met rookende neusgaten en wreed-witte oogen. Die oogen lichten Rieuwertje bij met de gloed van milliarden lampen, en zij wijzen ook een rat de weg. Die rat klimt over een heuvel van gele schenkelbeenderen heen en nadert in een reuk van afval: zijn vale huid kleeft van oud ziek bloed, er is een lijklucht aan die rat.

Rieuwertje kijkt gestadig naar het kluivende beest, hij kan niet anders dan kijken.

En dan is daar opnieuw een straffende plaag!

Plotseling riekt hij zelf naar rottend vleesch en zijn huid is gruwelijkkleverig en harig; als een rat sluipt hij over een kerkhof heen, woelt een gat in de graven en wroet zich vast in ijzing-wekkend bederf.

Het mensch binnen in de rat wordt gek van afgrijzen. Zijn ziel springt bij zijn pijnen op, als een wild beest bij de tralies van zijn kooi.

Maar de rat gaat zijns weegs.

Hij sleept een knie-gewricht naar zijn hol en knaagt het door midden en knabbelt er de vleeschresten af... Binnen in die rat gilt een gemartelde menschenziel.

Maar de vertoornde Dienaar van een Groot Heer, een fladderende gestalte van wind en bliksem, jaagt hem voort van de eene verschrikking op de andere, en vele zijn de verschrikkingen, waardoor Rieuwertje heen moet gaan...

 

Nieuwveen (Z.-H.), 1928-'29.

3Een gedeelte uit het hoofdstuk van het delirium. Uit ‘De ontmoetingen van Rieuwertje Brand.’