[p. 117]

Constant van Wessem:
Hallelujah!2

DE neger, een verblindend wit smoking-frontje onder zijn zwarte gezicht, danst de hel verlichte kleine ruimte in het midden van het lage zaaltje rond, langs de in het halfdonker zittende paren. Zijn hielen markeeren een rythme, dat uit zijn kurketrekkerachtig wringende beenen schijnt te komen, een rythme, dat alleen zijn eigen oor schijnt te hooren en waarmee hij wankelend en week voorwaarts glijdt, soepel en dierlijk balanceerend op een vasten maat. Zijn zijwaarts geheven hand wijst met het gebaar van een verkeersagent:

- ‘Charleston! Do that thing!’

In zijn glimmend bezweet gezicht, boven de flitsende vroolijkheid van zijn ivoren tanden, gaan zijn oogen vol animeerenden pret van den een naar den ander. Zijn ademhaling hijgt neuriënd mee met het onregelmatig stootend, slaand en blazend orkestje van zwarte muzikanten op de verhooging: een bewegen als van dieren, die met instrumenten spelen, rukkend aan de toetsen van een wijd-open pianino, rammelend met een langen bus, die tusschen de beide handvlakken op en neer schudt, lawaaiend met de glijdende stooten der trombones, het gesmoorde snotteren der saxophonen, den tam-tam der kleine trommen.

In het felle licht onder de lage zoldering bevolkt het nauwe plankier zich met een woelende negerwereld. Als exotische planten slingeren de lijven, naakt in hun Europeesche kleeren, in en om elkaar, schuddend, bevend, trillend op een onvatbaar fantastisch rythme der Afrikanen, dat tegelijk duizend andere rythmen schijnt te verwekken, vreemdverward, met een gonzende dreuning als koortsig bloed, en waarin geen enkele melodie is te bekennen, hoewel de aanvang heeft ingezet op een step-melodie en vogue. Grijnzende negergezichten. Zwarte koppen, bijna plechtig verdiept in een gedanst ritueel van een onbekenden zin en aandoening.

Een gedaante, die haar vlak voorbij schiet verschrikt het meisje, dat achter haar tafeltje voor haar glas limonade zit. Het is een kleine, bruine, elastische negerin, die als een stoeiende straatjongen, het derrière aapachtig achteruit, de dunne armen, die uit de potsierlijk geplooide pofmouwtjes van een rood geruite kindermeidenjurk te voorschijn komen, brutaal op de gebogen knieën steunt, als wachtend op den achtervolger, dien zij is ontvlucht. Uit de spalkende grijns van haar tot een dierensnuit verlengde paarsig gezwollen lippen steken haar naakte tanden. Met een schellen kreet rukt zij zich met de aan de toppen verbogen vingers een kus van de lippen en gooit die met een zwaaibeweging de richting uit van een jongen neger, die haar tusschen de tafeltjes door snel opjaagt en die haar vangt met een dansende omarming, waarin zij half schuil gaat onder zijn geweldige, voorover bukkende schouders. En de dans der verliefde lijven wordt van een stuitende symboliek: de

[p. 118]

beenen krommen zich om elkaar, de buiken voerende zwalpende draaischijfbewegingen uit.

- ‘Godverd...!’ hoort het meisje den ‘dominee’ naast zich half geamuseerd bij zichzelf vloeken, ‘men moest zulke vertooningen in het bijzijn van Europeesche vrouwen verbieden.’

Zijn hals draait uit zijn stijven boord.

- ‘Beesten,’ mompelt hij.

- ‘Beesten,’ glimlacht zij terug, zijn grijzen blik ontmoetend, die laag tusschen de oogharen door haar aanziet. Zij spert de oogen wijd-open, opeens. Wat is dat? Zij hoort stemmen, stemmen, die in koor aanheffen, als verweg. Zij kent de melodie, van haar grammophoonplaat:

 
Sing Hallelujah!...

Daar staat een jonge neger stil, verfrommelt een zakdoekje in de hand, waarmee hij zijn voorhoofd heeft afgeveegd. Zijn gesteven witte frontje bombeert zich onder het uitzetten van zijn borst. Hij houdt de oogen gesloten en begint met een groote donkere stem, diep en toch vol ijl geluid den song:

 
I'm recallin' times,
 
When I was small,
 
In light and free jubilee days...

Er is een vreemde stilte gevallen; allen luisteren. Zij, die zaten, zijn opgestaan. Een neger-saxophonist in de zaal geeft, zachtjes schreiend, met lichte syncopische stootjes de begeleiding. Een nevel verdicht zich uit sigaretten-rook rondom de schemerig geworden lichten.

De ruimte is volgeloopen met een donkere schreiende ontferming, plechtig en beschroomd. Alle verschijning is verstard als bij de choralen van protestantsche kerkjes in Kerstnacht. God is aanwezig op deze gezichten, onder wier wijkende voorhoofden de groote vuilwitte oogen zwellen in een angst-extase, uit oerbloed gewekt. Alleen de lippen bewegen, de groteske lippen der Chocolate Kiddies, vochtig van speeksel. De korte handen vouwen zich over den borst. Het is belachelijk-naïef eerst, die Heilsarmeeaanbidding in hun houding, dan wordt het beklemmend. Het wordt een vizioen. Het wordt te werkelijk, wat hier opstijgt uit de harten der herinnering, uit de legenden der verdrukking, uit den nood der vaderen, die allen hier in de smart en de verlossende hoop op God vereenigt...

Dan, juichend, schiet het uit, schallend als sonore orgels:

 
Sing Hallelujah!
 
Hallelujah!
 
And you'll shoo the blues away...

Opeens is het beeld veranderd. Als een betoovering, die afgeworpen wordt, een komedie, die al te beklemmende werkelijkheid ging worden en die nu lachend van de angstige gezichten valt, begint opeens een St.

[p. 119]

Veitsdans te woeden in een heelen volkstam van gebukte lijven, de puntige ellebogen wijd van het lichaam uitgezet, een razende beweging, een wildheid van stuiptrekkende, schoppende, trillende beenen, van den eenen kant op den anderen overhellend als een schip, overstag in een storm. Losgebroken uit hun afzondering storten de muzikanten van het dansorkestje zich er tusschen in, de trombones als enorme bokalen omhoog geheven en met beide handen aan den mond gezet, ordeloos kraaiend met de sniksnotterende saxophonen en onder rinkelend en bonzend lawaai van duivelsch gehaaste belletjes en klokken en trommen:

 
Hallelujah!

Een leege flesch rolt van een tafeltje knallend in scherven. Het is een jonge Europeaan, die met een slaperige snelheid zijn kromme slobberige beenen al waggelend op de plaats heen en weer beweegt, en met een huilend lugubere stem invalt:

 
Hallelujah!

Als op een aanroep, die dwars door de van applaus dreunende zaal haar bereikt, is het meisje overeind; en als slaapwandelend trekt zij den ‘dominee’ met zich mee, de handen op zijn schouders, en draait, draait als gevangen, met zwabberende en stuiptrekkende beenen onzinnig om zich heen slaand, en struikelend over de voeten van een zwaren, grooten neger, die breed en opgezet als een portier, aan een tafeltje vlak vooraan zit, en die, voordat het tot haar doordringt, reeds met die uiterste beleefdheid, die aan de onderdanigheid der zwarten iets prinselijks geeft, zijn excuses heeft gemaakt.

2Fragment uit een roman ‘Lessen in Charleston’.