[p. 116]

J.C. van Schagen:
Kleine eeuwigheid

HET kindje speelt piano. In het licht van de kleine lamp zit het kindje aan de piano. Daarachter staan de schaduwen. De kamer is groot en hol, in half donker. Buiten, vormloos, is de nacht.

Het kindje speelt piano, het mondje fluistert zachtjes met de maat, het kopje wiegt gracieus, het kindje speelt met groote oogen. De groote kinderoogen lezen het lesje van het lichte boek, donker gelooven de groote oogen. Het kindje speelt piano. Onbeweeglijk durend is het heimelijk spel der schaduwen. Buiten razen treinen, een auto waarschuwt, in een zijstraat.

Het kindje speelt piano, gehoorzaam, zooals moeder het leert. In het schrille licht van de kleine lamp is het smalle lijfje vreemd, zoo stil, boven het breede plooien van het rokje, de magere armpjes gaan maar losjes mee met het bewegen der muziek, de dunne vingertjes zoeken wat nerveus soms, maar zij missen niet, de ernstige vingertjes missen niet, het kindje speelt piano. Het raadsel der schaduwen is volkomen gesloten. Aan de ruiten spoelt de nacht. De kamer is, een duikerklok in den tijd. Het kindje speelt piano. Het is een kinderwijsje, een pril muziekje van een loopje met een valletje en van een krulletje met een slot, het is wat zoet en droomerig en oud. Het kopje wiegt gracieus, het brekelijk stemmetje neuriet mee met het cadansje der muziek, het kindje speelt piano en het zuivere gezichtje heeft een fijnen blos, het is een stukje met drie kruizen. Het handje slaat gewichtig vlug een blesje haren weg en even dieper neigt het kopje zich nu lezend naar het groote boek, donker glanzen de stille oogen. Het gaat heel goed nu, zoo van eene tweeë drie, het wijsje klimt en valt, het slotje komt en keert, van eene tweeë drie, er is geen einde meer en geen begin. Het simpel rijtje nootjes gaat maar, enkel en slaapwandelend in den grooten tijd, het is wat zeurig, als een oud verdriet, een kleine, zinderende pijn, van eene tweeë drie, het gaat zoo eenzaam, zoo onnoozel en zoo ver verloren nu, het kindje speelt zoo wit, zoo wit, zoo onaantastbaar ver en wit.

Groot en onoplosbaar is de aanwezigheid der hooge schaduwen, en ver in de ontzettende verten van de Poolzee slaat nu een kleine ijsschots om en drijft dan verder met de zwarte golven.