[p. 108]

Albert Kuyle:

De wandeling1

HET was op dien avond dat deze engel, engel werd. Zij liepen; elk bukken, rustig en overwogen, naar een driehoekglinsterende beukennoot, was een maatstreep in het oude rythme van hun wandeling.

De schilder was wijs, en dezen avond gedwongen oud omdat hij zijn bloed jong wist maar zeer beklemd.

Hij zon op wijsheid.

Het meisje klaagde: de beukennooten waren wel blinkend, maar los van binnen en korrelig vergaan. Nu kreeg de schilder gelegenheid: ‘je verlangt meer van beukennooten dan van menschen.’

Zij spraken samen over de muziek van 's middags en nog voor de donkerte aandraafde over de liefde Gods. Dit was voor den schilder het meest gevaarlijke uur. Hij werd openhartig. Van zijn jeugd af had hij dit met pijn geboet. Later ontdekte hij zijn bekentenis in andere handen dan de vertrouwde blanke, waarin zijn hoofd biechtend gezonken was. Zoo preciese bekentenissen, dat hij zelf angstig was, zulke hard reëele namen gegeven te hebben aan duistere dingen uit zijn binnenste. En later schoven deze belijdenissen over een theetafel heen en weer en verhoogden zijn schrijnenden roem onder de menschen.

Hij vertelde zonder opzien. Morgen ging hij verder. Maar al deze woorden bleven immers in het hart naast hem, en misschien bracht deze engel ze bij Onze Vader. Ze leek niet op Raphael, maar niets is immers uitgesloten? Er zijn vele engelen in een reiscostuum, en engelen achter het stuurrad van een Hispano. Als ze geen engel is vertelt ze in de volgende schemering dit alles aan den volgenden vriend. Zal deze zichzelf eraan herkennen? Of is er maar één ziel als de zijne op de wereld?

Hij liegt altijd. Hij stelt zich aan. Als hij God zegt, denkt hij aan den brief die noodig geschreven moet worden. Als hij zich zelf een absolutist noemt weet hij zich een lafaard. Het gulden licht van schemerlampen heeft zijn bloed verdund. De momenten van drift zonder teugels hebben hem gevoelloos gemaakt. Zijn wilskracht duurt maximaal drie dagen; zijn liefde brandt als een zwervend licht, maar dooft na de eerste bevrediging. Hij is voor elke vrouw de vriend en zij vertellen hem de kleine en en groote moeilijkheden die de minnaars nimmer hooren. Hij vervult zijn leiderschap: soms als een opruier, altijd achter zich een sterkte die hij geen naam kan geven. Hij zegt volkomen andere dingen dan die hij in zelfbelijdenis als zekerheden won, als hij een avond gaarne zijn stem beluistert, en de woorden bloeien dan zoo schoon dat hij elke zekerheid verliest. Hij schildert soms om de zachte weelde van de verfmaterie, soms omdat hij behagen neemt in een vaag bederf, dat hij reëel niet durft en wil genieten.

Hij is Fedja en hij is Anatole, die in het Prater wandelt. Maar teveel van het rustige bloed van zijn geslacht maakt hem ook hierin onzeker.

[p. 109]

Het waren werkers en waar zij droomden van een illusie is zijn mond heet naar de desillusie en naar de zoete weelde van het verworpen zijn. Hij bemint heviger, bij elke pijn die het beminde hem doet. Zoo kent men hem, wanneer men vrij is van de betoovering die zijn stem en zijn witte handen dwingen: hij heeft een slavenziel, hij is niet actief, hij is, misschien, eerloos.

En een heel enkele maal dwingt hij uit zijn ziel de diepste beteekenis: hij is sentimenteel.

[p. 110]

Albert Kuyle:
De rijpe vrucht

TOEN Karel van de Woestijne voor eeuwig het evenwicht verloor en in het licht viel, bonsden in Vlaanderen alom de appels in het gras. Ik heb van de Woestijne elke herfst gelezen. Ik heb soms een herfst gemaakt met zijn verzen.

De laatste keer dat ik hem zag, op een natte najaarsdag van 1928, was hij rijper dan ooit. Zóó gevoed door geestelijke sappen die ik niet te analyseeren vermag, dat deze dood mij niet heeft kunnen verbazen. Hij was de vrucht die wel moest vallen van de weifelende zekerheid van zijn steel.

 

Meer dan ooit Spengler's papier-volume kon de curve en de zwaarte van Van de Woestijne's onderlip mij doen gelooven aan een Untergang. Hij had iets van de brandende mensch wien, in het koele water der poëzie gesprongen, de brand onbluschbaar naar binnen sloeg.

 

Ik heb nooit een school van de Woestijne kunnen ontdekken, of 't was een bewaarschool: een troep tierende musschen rond den zwijgzamen uil, die zijn leven aanvangt als de nacht gevallen is.

 

Soms had ik het gevoel of hij zijn gedichten schreef in een tuin van de Castelli Romani: het was zijn uiterst fantastische sentitiviteit die de boomen van Zwijnaerde tot de eucalyptus van Frascati maakte.

 

Heel dikwijls is hij verstooten tot achter het heilige hek der moraliseerende litteratuur-critiek. De droesem van zijn verzen knarste als zand tusschen de orthodoxe tanden. Een vroegere tijd had hem in Rome en zijn stancen in Ultramontaansch marmer gezien.

 

Geen monument voor Karel van de Woestijne. Laten we een rivier naar hem noemen.

1Fragmenten uit: Het Huis van den Schilder