[p. 111]

H. van Loon:
De tocht in de woestijn

SOEREIDA vergezelt Frederik op dezen tocht dwars door de woestijn en nestelt zich, vermomd in het witte ampele gewaad van het land om niet herkend te worden, op een kameel, terwijl Frederik, eenige ruiter, op een schimmel het trage stappen van die dieren bijhoudt. Hem draagt een purperen schabrak, te zwaar een baldakijn voor het tengere paard, dat steigert, als andere ruiters bij het vertrek in dollen ren vreugdeschoten lossen. In een statig spel van vermetele behendigheid trekken ze wijde kringen om den stoet, waarbij ze recht-op staan in de uit zwaar metaal gedreven beugels. De kostelijke karabijn aan één gestrekten arm, laten ze de burnoes wapperen en hun donderende draf, hun kreten en het schieten doen Frederiks hengst bijten in het bit, waarvan de toomen rinkelen. Maar de onverstoorbare kameelen laten zich niet van het onzichtbare, als een koord gespannen pad afbrengen en weldra sterven de laatste geluiden van de wereld weg.

De zon brandt en gedurende den rit wordt nauwelijks gesproken. De gezellen zijn meerendeels oudere mannen. In de gezichten, perkamentig gekreukt, staren onder borstelige brauwen de oogen zwaarmoedig in de schaduw van de huif en deze hiëratische ernst is van achterdocht vervuld. Tegen het vallen van den avond slaan ze tenten op, in wit-en-roode of wit-en-blauwe banen. En na de dieren verzorgd te hebben leggen ze met de hoofdbedekking en de lakroode schoenen iets van de ongenaakbare geslotenheid af zonder zich te richten tot Frederik noch tot de gestalte, waarin zij diens dienaar zien, tenzij ze door hem worden aangesproken en dan nog zijn de antwoorden kort en hoog. Maar onder elkaar, de ruige onthulde gezichten in den laai van het kampvuur, zingen ze litaniën op donkere onstuimige wijs bij het sissend roosteren van een meegevoerden schaapsbout. En als het eindelijk stil geworden is, gaat het ronken aan, soms kreunt er een woelend en stamelt in den slaap, leidsels rammelen en over alles het waaien van den verzonken wind.

Ze rijden door ruggelings aaneengerijde kammen en nog een enkel dorp, laatste overblijfsel van het leven, waarin de bewoners schuw en morsig staan, bij hun doortrekken de oogen neer in haat. Soms lachen ze gedwongen, een drogen, geslepen, terstond afknappenden lach.

Met Soereida is het Frederik nauwelijks mogelijk meer dan een enkel vluchtig woord te wisselen. Zoo ijl is dit bestaan, zoo vele gevaren omgeven hen, zoo waaksch blijft de aandacht gespannen en zoo vermoeid raakt hij, dat zijn wezen wordt uitgehold en het denken als zand verstuift. Dit is Niemandsland, want elk verband ontbreekt. Het wantrouwen stijgt tegen die ondoorgrondelijke gebronsde gezichten en de onmogelijkheid, met Soereida eenig verbond, hoe ook, aan te gaan vervult hem met een starre radeloosheid. Koorts brandt in zijn bloed, luchtspiegelingen doemen op en vergaan en volmaakt vergeten voorvallen brengen ze te binnen. Hij ruikt de atmospheer als van belegen lucht uit het

[p. 112]

ouderlijke huis en ziet zich, jongen, zwieren op het ijs en dan zinkt het uitgeputte lichaam tot een verstomping, die uit de vertwijfelde zinnen vuur slaat. Zijn slaap wordt door jachtige droomen en vlammende kleuren bezocht. En 's nachts rustend op den grond, meent hij de oplossing van het raadsel te naderen, nu deze vreemde reis in hem geheimen ontsluiert. Maar overdag verwaaien deze verworvenheden in het onmeedoogende licht.

Soms worden die plagen door dorst verergerd, want enkele bronnen zijn opgedroogd en andere verontreinigd. Tot het houden van den koers richten ze zich een enkel maal naar de verbleekte riffen van kameelen, deels overstoven, maar voor het overige ongerept, want roofvogels vliegen niet zoo ver. De makkers wenden niet het hoofd naar deze teekenen als plattegronden van dieren, uit kammen, wervels en schenkels tezamen geschikt.

Inmiddels begint het laatste lijden van de reis. De kameelen strompelen en eenige vertoonen de gevreesde aandoening der knieschijven. De oogen staan dof, schuim bedekt de weeke opgestulpte lippen en onder de korsterige vachten komen knobbels op. Den laatsten dag worden ze door een zandstorm overvallen alsof duizend muitende ruiters zich op hen werpen. Zoo even was in de verte een wolkje waargenomen en nu deze verschrikking, waaronder de aarde dreunt. De hemel luistert en de zon hangt als een vreeselijke lampion. Bij het gierend wervelen ontstaan raadselachtige geluiden, waarin de woestijn zelf spreekt in lange klachten. De hitte wordt onverdragelijk en de kameelen stellen zich met den rug naar den storm op. Hun tezamengestoken koppen schokken op en neer en door de haren staren de oogen radeloos. Hoe dichter het loeien nadert, des te sneller wordt het geslinger alsof een groep derwiesjen bezeten gebeden bedrijft.

Frederik heeft alle moeite zijn paard in bedwang te houden, dat aan de toomen rukt. Schuimvlokken kleven aan de breede schoft en de ooren popelen. Evenals Soereida en de gezellen stijgt hij af, want de kameelen zijn op de knieën gevallen en wentelen zich ter zij om zich tegen het aanrennende geweld te pletten. Frederik slaat om Soereida en zich zelf den klapperenden mantel tot een tent en tracht haar met het lichaam te beschermen.

Dan stort de kolk van zand hagelend op hen neer. Ze werpen zich voorover en als het razen tot een ontzettend fluiten stijgt, stijgt uit de groep een steunen, dat een bezwering en een aanroep is tot Hem, die met hen zijn hooge wilde spel speelt. Frederik moet alle kracht inspannen om het paard vast te houden, dat over alle leden beeft en een klacht van de kameelen mengt zich in de losgebroken hel. Eene, die, bijtijds half opgerezen, de voorpooten kon strekken, zit als een hond overeind, wanneer de hoos van schroot is uitgewoed en volhardt in deze hulpeloosheid, alsof een lans hem daar genageld heeft.

Dan is het voorbij, al gloeit de zon nog lang door een ros waas. De ruiters van den Booze draafden over hen heen zonder hen te deren, maar nieuwe heuvels zijn tezamengewaaid en andere weggevaagd of over groote af-

[p. 113]

standen gestuwd. Zoo stapelen zich bij het naderen van het doel de moeilijkheden op. De romp van Fredericks paard is een korf van ribben en de huid ruig en dof met kale striemen. Bij de gezellen groeit het dompe verzet naarmate de koorts hen heviger teistert en het scheelt niet veel, of tusschen hen ontstaat krakeel. Hij hoort hen mokken en den heeten wind en Soereida en hij zijn hier omgeven door verraad, vreemdelingen in dit land, vreemdelingen in de wereld.

Op het heetst van den dag trekt de karavaan de stad van bestemming binnen, die hun meermalen wakende in een verblindend vizioen verscheen...