[p. 105]

George Kettmann Jr.:
Uit: ‘Fabian’

ALS met tegenzin, het gezicht vol naden in-eens om den mond, ouder lijkend, nu ook in zijn diepe oogkolen de vonkspatten stil-aan uitdoofden bij een ver-weg verwijlen om huiselijke vreugde'tjes heen, vertelde Volti van zijn doodverklaring in eigen land - ja, daar kwam het toch feitelijk op neer, nu hij niet meer terugkomen kon in werk, dat hij onder-de-knie had, nu hij 's zomers met zijn gezin niet meer naar zee kon gaan, nóóit meer. En terwijl hij al dieper zijn geheime oogmerken voor den ander verstak, begon hij alle onrust van kwellendverstikten hoogmoed, alle kregele zorg om het gezin met de ordeloosopgroeiende kinderen, weer net-zoo te voelen als het hem bij de keel had gehad gedurende àl die jaren van de republiek - alsof er eenvoudig geen uitkomst meer voor bestond.

Wevens' antwoorden kwamen wat onzeker, als wist hij niet goed, wat hij met dien somberen ouden schoolmakker beginnen moest: die buien van wild élan, dat hij allerlei riddergroote daden verzon in hun stoeierijen, afgewisseld dan weer door een loome neerslachtigheid, had hij blijkbaar nòg. Een mensch veranderde toch minder dan hij vaak van zichzelf dacht. En glimlachend zag de dichter dan heen in het nu avondlijk zomergebladert, dat - beroerd soms even door een vleug wind - het wittig schijnsel der booglampen op het plein tot-in de boom-oksels liet doorkieren. Hij betrapte zich op de neiging, nu hij Volti ontmoet had, zich jònger te willen wanen, en het was zoo gek niet om te veronderstellen, dat de ander daar niet te best tegenkon, door zijn glimlach gehinderd werd.

‘What's life?’ philosopheerde Wevens.

‘A little bit of nonsense,’ vulde Volti rap aan, zich de oude variétémop te-binnen brengend, en bijna misprijzend werd in het verdrietig-vertrokken gezicht zijn kijken, toen hij zei: ‘De wereld zakt uit het lood, staat soms op d'r kop, maar 'n man als jij merkt er geen laars van.... 'n màkkelijk vak, dat pacifisme, dat overal vrede mee heeft.’ Maar meteen ook werd zijn toon milder, toen hij de stil-ernstige, haast beschroomde uitdrukking in Wevens' oogen gewaar werd: ‘Och-ja, we hebben allemaal weleens 'n teleurstelling, maar dat aanhoudende.... het weten, dat je niet anders dan pech kunt hebben, omdat je aan handen en voeten gebonden bent.... bàh.’ In één teug dronk hij zijn glas leeg, zette het bruusk terug op het ijzeren tafelplat.

‘Waarom ben je niet naar Hontenburg gegaan?’ vroeg Wevens dan, als peinzend voor zichzelf. ‘Of Amerika? Hoeveel lui van ons zijn er niet heengetrokken, en met succes, zeg nou zelf.... Fortiani, Cumberland....’

Volti onderbrak hem, fel met vooruitgeworpen bovenlijf. ‘Cumberland, 'n halve Engelschman, en die ander.... och-kom.’ Hij knipte met zijn vingers in een achteloos gebaar. ‘Ze hebben nooit iets om Bondua gegeven, wilden rijk-worden en dat zijn ze nou.... geluk ermee, maar da's

[p. 106]

niks voor mij. Wat gaat mij Hontenburg aan, dat slonzige, morsige volk, dat nog altijd op den zeerooversroem van zijn voorvaderen teert, de armoe aanvaardt als 'n gewoonte, 'n traditie, liever dan den grond te bewerken of naar de weinige fabrieken in Alms of in onze concessiegebieden te gaan.’

‘Er zijn er die de wereld intrekken.... ja, ook dáár.’

‘Als wàt?’ heftigde Volti. ‘Kleine sluwe kooplieden, handswerkslieden, die niet eerder aan den slag willen, of de baas moet de kruik laten rondgaan, en dan de liedjeszangers.... dat tuig is waarachtig nog muzikaal ook, godbetert.’

‘Je hebt veel vooroordeelen. Volti,’ zei Wevens bezadigd. ‘Ze zijn 'n volk met phantazie, ongeorganiseerd, lui en losbandig dikwijls, maar zijn de mieren dáárom zooveel beter dan de krekels? Ik bewonder de kerels, die in barre zon den oogst binnenhalen, de zwaar-geladen tjalken in de Cosveensche vlakte door het zijkanaal sleepen, boomen vellen in de wouden op de Alpacca-bergen, en ook de meisjes, die dag-aan-dag, altijd even netjes, cigaretjes en zeep verpakken.... ze hebben allen voor hun werk iets van hun eigen natuur te overwinnen....’

‘Maar die anderen bewonder je ook, wou je zeggen,’ viel Volti in.

Dadelijk ook knikte Wevens en hij weervroeg: ‘Zou ik 'n dichter zijn, als ik het nièt deed? De meesten meenen, dat er pas sprake is van een praestatie, als het werk recht tegen de natuur ingaat, de mensch zich ertoe forceeren moet. Maar ik zei immers zooeven al, dat ik ook elke natuuruiting bewonder.... heb je ooit zulke mooie stemmen gehoord als van de franke Hontenburgers, wanneer ze in een huis-in-aanbouw hun hamers laten cadanseeren, of ooit zóó zien dansen als bij een volksfeest op de markt in Alms? Dat weet hij even-goed als ik.... de wereld is er om den drommel niet vroolijker op geworden. De zucht naar weelde en comfort heeft ze allemaal versjagrijnd en groen van jaloezie gemaakt. Heb je wel eens op de gezichten gelet, als er 'n bioscoop uitgaat, om 't even, of het in Gorgo, hier in Groot-Andon of in de zwarte hel van Colombieraux-Mines is geweest? Zagen ze er uit, of ze zich geamuzeerd hadden?.... wel-vervloekt, ze leeren de menschen, hoe ze hun geluk moeten opofferen, maar wordt het geen tijd, hun te leeren, hoe ze hun geluk zouden kunnen vinden?’

‘Vroeger heb ik altijd genoeg aan m'n werk gehad,’ merkte Volti stug op. Nu ook voelde Wevens, dat er iets dogmatisch' in Volti's fanatisme school, en in een droefgeestige mildheid na zijn uitval-van-zooeven zei hij zachter: ‘Zeg es eerlijk, was het wel je werk zelf, Volti? Was het niet eerder je trots om hetgeen je bereikt had, je eerzucht om hetgeen je nog van de toekomst verwachtte? Maar wat zouden de havensjouwers in Gorgo, de houthakkers en de fabrieksmeisjes met dien trots en die eerzucht moeten beginnen.... zouden ze niet gelukkiger zijn, als ze in staat waren, 'n frisch lied te zingen, en 'n tarantella konden dansen? Alle menschen, die belang hebben bij 'n ordelijke maatschappij en hun voordeel uit de productie halen, prediken die dwangarbeidersphilosophie.... dwáásheid. Hoe meer welvaart, hoe meer ontevredenheid. Er worden

[p. 107]

telkens nieuwe behoeften opgewekt, nieuwe prikkels verzonnen, en het eind is, dat we allemaal vóór onzen tijd oud en leelijk en sjagrijnig zijn.... de economisten zijn de duivels van de wereld, dàt zeg ik.’ Meteen was de dichter opgestaan, nam afscheid. En schuwer nog dan tevoren bleef de royalist eenzaam in de drukte zitten, zich weer bewust wordend van het groote-stadsleven, dat langs-denderde met de bussen naar Binstate en Den Dool, opkrijschte met schorre claxon-kreten en vele malen echo'de in de knallen van een motorcar, die vóór ‘Delta’ gestart werd. Met geweld moest hij Wevens' ònmaatschappelijke theorieën van zich afschudden: 'n staat was orde, 'n staat was productie. Bondua was voor de Bondueezen, wat zeggen wou, dat óók de Bondueezen er voor Bondua waren. Wat had Hontenburg, Amerika, of Welland met de hoofdstad Groot-Andon, daarmee dan te maken? Gedrukt toch door een twijfel, dien hij zich niet verklaren kon, rekende hij haastig af, wandelde door de phantastisch-verlichte avondstraten terug naar het hotel Ankerman. Denkend aldoor, redeneerde hij methodisch dien twijfel uit zich weg: ieder mensch had een taak in de wereld, moèst die hebben, om te weten waarvoor hij leefde....