[p. 95]

Marnix Gijsen:
Vaart naar Hellas: Athene

September 1929

WAT blijft er ons, arme Barbaren, te doen bij 't betreden van het Acropool, dan te weenen? Zoo sprekend is zijn volmaakte schoonheid van in den beginne gebleken dat de oude Grieken zich niet aan beschrijvingen hebben bezondigd, maar dat zij in uren van nationale moedeloosheid slechts hoefden een redenaar te hooren die van den Pnyx hen toeriep: ‘Zie toch die Propyleeën, zie toch dat Parthenon!’, om terug bewust en vol zelfvertrouwen op te staan. En geen grooter stedelijke, godsdienstige en estetische jubelroep kent Demosthenes tot vijfmaal toe in zijn redevoeringen, dan het spreekwoordelijke gezegde zijner dagen: ‘Wat is het schoon, het Partenon!’

De grootmeester van het Fransche rationalisme schreef hier zijn ‘Prière sur l'Acropole’ en waar hij zich kettersch afkeert van Christus, propt hij het edele hoofd van Pallas Athena vol met zijn polemisch strijdmateriaal. Waar Renan de goddelijkheid van Christus loochent, ontvangt hij hier ‘la révélation du Divin.’ En toch ontsnapt hem in zijn dogmatische extase een woord dat waarde zal hebben voor vele geslachten: ‘Il y a un lieu où la perfection existe, il n'y en a pas deux: c'est celui-là.’ De Vogue trof hier een man aan, op de knieën biddend. Maurras heeft een der zuilen van het Parthenon omhelsd. Gij glimlacht over zooveel baldadige romantiek. Ten onrechte, want is er ter wereld een plaats waar de Schoonheid u zij aan zij met de Liefde te gemoet treedt, dan is het dààr. Beiden zijn verschrikkelijk want de ééne verblindt en - gedenk! - de andere werd met leeuwinnenmelk gezoogd.

 

Moet ik U spreken van de Propyleeën en van het Parthenon? Gij moet beiden kennen en hun lijdensgeschiedenis door de eeuwen. Hun geboorte uit het brein van Perikles, uit de hand van Phidias, hun geest die samengevat ligt in het ééne woord van den ontwerper: ‘Wij Atheners hebben de Schoonheid lief, haar aan eenvoud verbindende.’

Hij legt den flank van een heuvel open en haalt daar het Pentilesische marmer, hij weigert slaven als werklieden en wil niets dan vrije burgers der Godin. Het duurt jaren, het kost geld, het volk mort. ‘Goed, zegt Perikles, als het u te duur lijkt dan zal ik de kosten overnemen, maar dan komt mijn naam op dit werk te staan en niet de uwe.’ De staatskist betaalt verder; de schat van Delos, eigendom van den statenbond, verdwijnt er gedeeltelijk in. Perikles geeft alleen verantwoording in marmer. Daar is Phidias en zijn leger beeldhouwers, daar zijn karavanen op weg met hout, het marmer wordt aangevoerd met gestatigen vloed. De Panatheneïshe frieze groeit zacht uit het marmer wijl Phidias zelf het beeld van de wapenvoerende maagd met goud en ivoor bekleedt. En de luilakken op de markt en de schoenmakers schreeuwen: ‘Hij steelt van dat goud.’ Phidias zegt: ‘Weeg het na.’ Iedereen zwijgt. De Athena Parthenos is af; de dagdieven komen uit hun hoek. Op het schild

[p. 96]

vinden zij een vaag portret van Phidias en een halve beeltenis van Perikles. Godslastering. Phidias moet op de vlucht, hij sterft later vermoord te Olympia.

Beurtelings een byzantijnsche kerk, een harem, een moskee, een dorp, een kruitmagazijn, verrijst het Partenon nu langzaam uit zijn puin. De eeuwen hebben het gebroken maar ook gestreeld; geen marmer heeft een dergelijke patine, melkig, bruin soms, rossig bij avond en plots verblindend licht in de morgenzon, met een weerkaatsing die de sterkste oogen omlaag dwingt als ware de onzichtbare godin aanwezig.

Het was werkelijk de nationale tempel. Langs zijn muren trok de Panatheneïsche stoet in bonte verscheidenheid op: priesters, ouderlingen, jonge ruiters, maagden en goden. Heel Athene herkende zichzelf daar: de jonge melkbaarden die slechts droomden van het snelste paard en den besten wagen, - (zij zouden het nu zonder Amilcar-lawaai niet kunnen stellen) - al die een naam op ‘hippos’ dragen defileeren daar, de meisjes die het peplos van Athena weefden, het puik der stad, zijn daar ook. Het is een wapenschouw duizendmaal waardiger en duizendmaal schooner dan onze kinderen-op-hun-zondagsch bij 't nationale feest en toch heeft het dezelfde beteekenis. Demosthenes verwijt: ‘De Panatheneën en de Dionysie kosten u meer dan een ganschen krijgstocht.’ Wat zou het? Ze zijn van meer belang!

In een onaanzienlijk museum op het Acropolis hebben vrome handen bewaard wat het Parthenon en de andere tempels hebben nagelaten: de groote serie archaïsche Athenas, met den vreemden glimlach om de lippen en een plooi van het gewaad in de gebroken hand. Zij zijn allen gepolychromeerd. Hun verre lach heeft iets oostersch en geheim. Daar ook zijn de fragmenten der Parthenon-frieze bewaard, soms bijgewerkt met oneerbiedige plaasterdeelen. Daar is dan ook de Nike die haar sandaal vastbindt en zooveel kleine meesterstukken.

 

Men moet naar het Acropolis in de vroegte opstijgen, als de lucht nog ijl is van den nacht en koel, langs de kleine arme wijken die tusschen de heilige rots en de moderne stad liggen. Langs duizend kronkelingen en over geitenpaden bereikt men dan den éénigen toegang, maar aldoor ziet men het Parthenon in wisselend uitzicht en onder steeds heerlijker licht, tot de volle zon u brengt aan de voet van het heerlijke Niketempeltje en gij in de verte de baai van Salamis, opaal en amethist in den morgen, ontwaart.

Van daaruit ook ziet gij de barre rots van den Areopagos, waar St. Paulus zijn behendige rede begon over den onbekenden God. Dieper ligt den Pnyx, waar 18.000 menschen vergaderen konden en wiens naam beteekent ‘'t gedrang’. Daar teekenen zich scherper af in de zon de trappen van waar de honigzoete taal der groote redenaars klonk, die met oratorisch gebaar konden duiden op het heiligdom van Athena.

Rond de basis van den tafeltrots waarop het Acropool rust, zult gij tientallen ruïnen ontdekken die zonder u te ontroeren door zuivere

[p. 97]

volmaaktheid toch steeds tot in het kleinste fragment marmer iets bewaren van dien zin voor verhouding en die opperste esthetische rede die de Grieken onze eeuwige meesters maakt.

 

In de stad van het oude Athene, tusschen de kronkelstraatjes in, treft gij allerlei monumentjes, soms sierlijk, lijk het monumentje van Lysicrates, soms smakeloos, lijk den toren der Winden. Maar gij merkt op hoe de oude ambachten trouw gebleven zijn aan hun antieke kwartieren: de pottenbakkers, de smeden, de bakkers. Zonder moeite kunt gij uit de radde scheldtaal der huidige bewoners een dialoog van Aristophanes oprapen of een ‘Mime’ van dien onvergelijkelijken Herondas.

Drie aantrekkingspunten zijn er nog buitendien: het volledig bewaarde Theseion, dat in de laagte ietwat log aandoet maar in zijn kleine ruimte enkele zeer schoone fragmenten bergt. Het Olympeion, een bundel corinthische zuilen vol majesteit, schoon genoeg om u met dien zwaren stijl te verzoenen. Het kerkhof van den Keramiek, de Grieksche Via Appia, waar de graven van vereerde dooden liggen onder hun edele, gebeeldhouwde zerken.

Heel Griekenland echter ziet gij terug, heel zijn ruwe voorgeschiedenis, zijn myceensche middeleeuwen, zijn stamelende archaische beelden, het ‘Grieksch mirakel’ der volmaakte kunst van Phidias, de kunst van Praxiteles en Lysippos die toegeeft aan het minder edele, die bezwijkt onder wat Plato noemt ‘het zoete gif eener slechte kunst,’ dan eindelijk het logge plompe, soms idioot-smakelooze der romeinsche beelden: dat alles defileert in een statigen en heerlijken stoet voor u heen in het groote Museum.

 

Daar liggen de opgravingen die Schliemann, dien half-avonturier, half-geniale archaeoloog uit Mycene deed opstijgen: de gouden starre glimlach der groote dooden, de schriftplaten die nog hun geheim bewaren, de barokke gouden juweelen en de ontzaggelijke potten voor voorraad en dood. Daar ontdekt gij met ontroerd hart de vier zalen die de grafstèles bergen. Hier neemt het oude Hellas afscheid van het leven, zonder geluid, zonder klacht, met zachten weemoed en een moeden glimlach: De jonge meester recht zich nog eens in zijn volle athletische lengte, zijn dienstknaap snikt aan zijn voeten en zijn fijne wolfshond kijkt hem klagend aan. ‘Un honnête homme se retire d'une honnête compagnie.’ ‘Geen drama meer, hij is reeds in Hades, want zelfs zijn treurenden vader bekijkt hij niet. Ginds vleit een kindje zich voor 't laatst bij de moeder aan en verder laat de rijke dame haar snoeren nog eens door de handen glijden terwijl de maagd het juweelkistje voorhoudt. Niet alles is volmaakt of schoon, soms komt wat wansmaak en vertoon naar boven, maar om zulk een massa voorname stukjes, vaak voor kleine lui bestemd, over te laten, moet de volksmaak heel wat anders zijn geweest dan de onze, wanneer wij den tumultueuzen rommel onzer begraafplaatsen gedenken.

 

Van de groote eeuw, de Ve, der Grieksche beeldhouwkunst, heeft dit

[p. 98]

museum weinig bewaard, behalve wellicht dat éénig stukje marmer: de treurende of peinzende Athena gesteund op haar lans en lichtelijk gebogen.

 

Ga niet naar Marathon: het is een moerasveld zonder genade. Als gij een hart hebt, ga niet naar Kolonos, waar de duider Oedipus solaas zocht voor zijn leed. Gij zit in een schokkeltram en herleest voor uw stadige vreugd het koor uit Sophokles:

 
‘'t Heerlijkst deel van dit schoone land,
 
Rijk aan rossen, betreedt gij, vreemdeling.
 
Schitterend glanst de Kolonos hier,
 
Fluitend klaagt er de nachtegaal,
 
Talrijk nestelt hij onder 't groen...’

Het dorpje zelf is verdwenen, enkel bleef de kleine heuvel en in het boschje, hier en daar, fluit nog de eeuwig trouwe vogel. Zoek ook niet de Academie waar Plato onderwees, in wier nabuurschap hij leefde en stierf. Gij zult een schraal landschap vinden, doorzaaid met olijfbosschen, schamele leemen woningen en duizenden steenen. De ‘rossen’ zijn muilezels geworden. Tout casse...

 

Een bedevaart blijft nog te doen: de heilige baan naar Eleusis, vanwaar de Panatheneïsche stoet vertrok. Niet in het statig rythme dat wentelt langs de fries van het Parthenon, maar aan ongeveer honderd kilometers per uur, voeren de moderne ‘aurigen’ u over deze kegelgladde asphaltbaan, langs liefelijke heuvels, waar hier en daar een ruïne overbleef.

 

Bij het klooster van Daphni, rem. In een verlaten, lepreus kerkje krijgen wij plots de revelatie der byzantijnsche kunst in haar gouden heerlijkheid. Van uit de XIe eeuw prijkt hier nog de groote norsche figuur van den Christus Pantocrator in den koepel en verder blinken de overgebleven fragmenten der mozaïken met ongemeen leven en bekoring.

 

Wie klaagt dat niets meer heel is en dat de tand des tijds zoo bitter weinig spaart? Heeft hij dan niet de groote les geleerd van dit gansche land, het diepe, wijze, mysterieuze woord van Hesiodus: ‘Arme dwazen, zij weten niet hoeveel meer de helft waard is dan het geheel...’