[p. 93]

Jan Engelman:
Prometheus
Bladzijden uit een vergeten document

GIJ, die dit papier zult inzien en het niet aanstonds wegwerpt - want jong kunt gij zijn en vol begeerte om te leven met de levenden -, lees mij niet uit medelijden! De doove Beethoven spreekt, een oud man, wandelend in doodsschaduw. Maar onbevreesd, want tot het eeuwige geluid gaat hij ontwaken. Armzalig wie de schoonheid door zijn trommelvlies ontvangt. Hij omhelst een veege schim en kent het levend lichaam niet der harmonie. Zoo deed ik zelf - tot de volmaakte schaal brak die geluiden woog voor 't onverzadigbare oor. Ik was een dwaas in Heiligenstadt. Maar ontvouw dit papier en beklaag mij niet te snel.

 

Een jongeman, zesentwintig jaar oud, aan den dageraad van zijn roem, om God niet bekommerd en den onderdanige vijandig. Zijn geest geleek den condor die niets en niemand hooger duldt dan d'eigen vlucht en pijlsnel drijft op rechte wieken in een wreed en grondeloos azuur. Aan deze vrije kracht stelde Kronos geen wet, wie hem aanzag meende sterren te zien schemeren in een Juninacht. Op welken steen hij zijn harp zette, aarde en hemel werden zingend. Hij dacht soms, de koren der zaligen namen zijn lied over, martelaren vonden een glimlach achter hun mantel van bloed. Zaagt gij hem niet, als hij over de westelijke heuvelen den koelen morgenhoorn blies en de woeste paarden deed steigeren uit hun gouden toom? Zaagt gij hem niet, als hij de schimmen tot rust bracht aan de voeten der drievoudige maangodin of zoo heftig met den thyrsus zwaaide dat de heup van Zeus zich opende? Met meer dan koningen, met helden en de vrije geesten die de menschheid voeren uit het dal was hij vertrouwd. Wie bedrukt waren en in kommer, driftloos onder de teistering van krijg en nood, allen heeft hij doen oprijzen van de versteven aarde in een vlucht zoo duizelingwekkend hoog en schoon, dat de sferen hen niet hielden. Toen zij keerden was het ijs der wateren gebroken, de hemel lachte van herboren licht, op bloeiende oevervelden vonden zij elkander in een kus van broederschap. Getuig voor hem, Bonaparte, die uw adelaren over de alpen hebt gejaagd, maar geen koener vogel hebt bezield met den adem van uw onsterfelijkheid en den brand van uwe hoovaardij dan deze, die door verwarring en verfijning den hoogen stormroep van oorspronkelijke hartstocht en een oeroude tragedie heeft uitgezonden!

 

Maar een jaloersche god heeft mij het lot doen ondergaan van den Vuurbrenger en wraakgierig vastgeslagen aan den blinden rotswand van zijn toorn. Ik, die in mijn rietstengel voor het menschdom de andre, onbenaambare vonk stal en haar blies over een woeste aarde, ik, die placht te stormen van bergtop tot bergtop en zingend ijlde door stroom en woud, ik, die een vaandel voerde voor duizenden, niet beducht voor

[p. 94]

tegenstand en aan geen twijfel onderhevig - ik moest de felle ketenen van een vernederend knechtschap, onverplaatsbaar, dragen in mijn hoogmoedig vleesch. Ook mijne ingewanden werden door een gier verscheurd, mijn eigenliefde, terwijl ik werd gedwongen mij voor allen weg te schenken op een wijze waaraan ik zelf geen deel had. Wie welbewust en ongehinderd andren onderwierp, had de wraak te dulden van een kracht die hij geen namen wist te schenken. En wie in staat was tot verrukking, zeldzaam en bizonder, zag de vreugde zich onthouden die aan den minste der verwerpelingen is gegund.

 

Het is lang geleden. Traag als een veegende herfstwind sloop het vermoeden aan. Was het geen weifeling mijner zinnen, zooals men ze kent wanneer machteloos de seizoenen in elkander overgaan? Op een killen dag sloeg ik de toetsen aan en hoorde geen geluid. Niemand zag mijn angst, niemand vernam het eerst en dierlijk gekerm. Zoo kan een zee zich sluiten over den laatsten vluchteling van een schipbreuk. Ik waggelde naar den spiegel. Was hij, die door een onzichtbare hand van de zelfgeschapen wereld losgesneden werd, de mensch van vroeger nog? Ik weet niet hoe lang ik liep, of ik één maal ging of honderd maal. De vloer zonk als een watergolf, kamerwanden bogen op mij toe als duistere vogelwieken. Van het klavier tot het raam scheen de afstand eindeloos, een dreunende zondvloed, vlak achter mij, dreef mij voort. Beter moest de verdoemenis zijn door een onkeerbare gerechtigheid, beter de snelste val dan dit weerloos glijden. Ik dacht mij plotseling ontwaakt tot de van iedere hoop ontbloote kennis, dat al wat wij leven noemen en bewustzijn, een dwaze begoocheling is. Dat er niets bestaat, in ons, om ons, dan het oneindig dooven van een licht, voormaals - wanneer? wanneer? - door een speelziek monster uit zijn almachtig firmament geslingerd. Het waait vormloos, wij zweven zonder omtrek in een duistere schacht, eeuwig en eeuwig. Handen tastten in het ledig. Klanken werden in mijn keel geworgd. Ik lag vastgeklemd in een greep die mij langzaam deed verbloeden. De stilte der ongeborenen kwam, de kou sneed als een mes. Ik wachtte...

Niemand vertrouwt mij toe hoe ik bovenkwam uit godslastering na godslastering. Daar was de kamer, het manuscript, de klok die tikte, het kille spiegelglas, een hoek van hemelblauw. En mijn gelaat - van slaap tot slaap, van kin tot haarwortel de brakke kleur van het licht onder een hagelbui. In mijn oogen waanzin en mijn mond een smalle spleet op het geheim der furiën.