Albert Helman:
Venetië
Zondag
WAAR een segment van de aarde de wand der eeuwige stilte raakt, ligt Venetië. In deze wereld zijn wij als in een rumoerig huis, alleen wie des nachts zich uit een venster buigt, hoort alle geluid vervagen; onder zich, in een zwart-blauwe verte ziet hij de smalle strepen van Venetië's lagunen.
Op deze eilanden leer je hoe de stilte hoorbaar wordt. Tusschen de hooge kaden die de huizen langs de kanalen zijn, klinkt het plassen van water even hoog en verruischend, als wanneer roeiers haastig varen in de overgroeide kreek van een oerwoud. Het is misschien omdat Venetië een oer-stad is. Een stad zonder noodwendigheid gewonnen op water en smalle strooken lands; een stad waarin etruskische piraten zich terugtrokken achter scheefgezakte paleiswanden. Des nachts komen ook zij voor de verweerde vensters staan, en luisteren, luisteren naar het geplas van water en zien nog de volle fregatten van vroeger verschemeren lido-waarts, tegen het wit van moderne hôtels.
Hoe menigmaal wordt ge opgeschrikt door een oude geur uit de middeleeuwen, wanneer een gondoliere zijn melodieuze waarschuwing galmt bij een hoek van 't kanaal, en achter de bocht nog juist de schim te vangen is, die de zelfbespiegeling der paleizen en het stil verkwijnen der pakhuizen gadesloeg.
De scheeve meerpalen staan als stomme getuigen voor de smalle landingsplaats. Des avonds weet ik dat daar de gondel gemeerd werd van een die over het lage muurtje de slaapkamer binnendrong van Dandolo's dochter; des morgens weet ik dat daar gemeerd werd de zwarte gondel die het vergiftigde lijk van messer Pietro weer huiswaarts bracht. Hier in de kronkelende doolhof van water en huizen flitsen nog altijd de schaduwen van ontelbare liefdeszatten, verliefden, in een ambitieuze perversie waanzinnig-gewordenen rond; onzichtbaar, maar voelbaar, telkens als gij uw handen uitsteekt naar al te verweerde schoonheid, of wanneer ge voorover huigt om door de lage waterpoorten, en achter getraliede vensters te zien.
Gij stapt uit uw gondel wankelend, als op een weeke wereld. Waar aan de zijde van het kanaal de Ca' d'oro het décor was van een gedroomde liefdesnacht, brengt de achterkant mij in een oude, vergrijsde realiteit. De kinderen van rijke piraten zijn sluwe kooplieden geworden; hun leven verbrokkelt in kleurige banaliteit, en slechts een enkele maal, als harde jongensstemmen de kleine piazza overschreeuwen, herkent ge de plotseling weer oplaaiende felheid van vele geslachten her, en volgt een snelle blik het gebaar waardoor een ponjaard zou kunnen verschieten. Dan is alle rumoer weer weg. De grootste winkelstraat is maar een smalle steeg, waarin vroolijkheid opdringerig zou zijn, maar waarin veel te statig het vertier beweegt, om een morose stemming toe te laten.
Over de bruggen hangt een stukje hemel, donker weerspiegeld in het ka-
naal; eerst dan ziet ge ook weer de huizen, groote strakke gezichten, maskers van honderden menschenlevens.
En er is maar één plaats waar de strakheid van Venetië tot uitbundigheid overslaat; de piazza San Marco is een permanent feest. De arcaden aan drie zijden en de christen-moskee aan het andere uiteinde, zij omsluiten een immense ruimte die ook immers naar boven geprojecteerd wordt door de kleurige vlaggestokken en de onwerkelijke campanile.
Een zwerm duiven fladdert neer, klokken beginnen te luiden van alle kanten. Ge knippert even met de oogen en weet u dan op een levantijnsche marktplaats, aan het begin van de Ramadan.
Hier loopt de grens van Europa, en de kathedraal is reeds de Oriënt, zwaar en breeduit onder de puilende koepels, geheimzinnig achter spichtige minarets en een overdaad van beeldhouwwerk en mozaïek. Hier hebt ge de synthese van Algiers en Constantinopel, en wanneer ge dan bij de Piazzetta staat, die open uitmondt in de ontzaglijke wijdte van het Canal grande, staat ge inderdaad, terwijl de avond teere en vage geuren om u heen weeft, voor het groote zwarte venster waardoor het ons, een zeldzame keer, vergund is uit te zien op de verre, strakke landouwen der stilte.
Maandag
- ‘Is het duur om met zoo'n punter te varen?’ De hollander die mij bij het imbarcadero deze vraag stelt, is dezelfde die mij bij een alpentocht de vriendelijke vermaning gaf: ‘Pas op dat je niet van die dijk af valt, jô.’
Venetië kan voor hollanders onoverkomelijke moeilijkheden hebben, want venetianen hebben ten eerste een soort van ironische grappigheid, waar speciaal hollanders niet vatbaar voor zijn, en ten tweede zijn velen niet weinig gedupeerd door het feit dat Venetië vaak eenige overeenkomst vertoont met Amsterdam.
- ‘Alleen eet je beter in Holland,’ meent mijn vriend.
Wanneer de ganzèr hem in en uit de gondel helpt stijgen, dwalen zijn gedachten naar Giethoorn, waar hij, te dicht in de buurt zijnde, nooit geweest is, maar waaraan de scheurkalender van ‘Mooi Nederland’ hem om de andere dag herinnerd heeft.
In de smalle via-zus-en-zoo, die altijd een derivaat is van de Kalverstraat, minus de discipline van het rechts houden, ergert het hem dat hij telkens trappen op en af moet bij de bruggetjes, die maken dat geen straat in Venetië langer is dan honderd meter.
Naar een wandelkade langs het water moet je lang zoeken. Je hebt de Riva dei Sciavoni, die hem stellig aan het Rokin zou doen denken, wanneer het Rokin niet altijd stonk. Maar tegenover de koele zeebries die hier door zijn haren speelt, stelt hij onmiddellijk de heerlijkheid der Amsterdamsche, Leidsche of Haagsche grachten, en plotseling weten we het samen:
- ‘Er is hier nergens een boom.’
- ‘Er zijn geen karren, geen auto's geen fietsen.’
- ‘Fietsen vooral. In andere steden is het onfatsoenlijk dat een vrouw fietst; hier is het fietsen ook voor mannen onmogelijk gemaakt.’
Wat de boomen betreft, er zijn plaatsen in Venetië waar je over het breede water kunt uitzien naar het kerkhof, een ommuurde lagune, volgeplant met hooge zwarte cypressen; een eiland der vergetelheid, een burcht der stilte. Het moet heerlijk zijn, daar in eeuwige vrede te bekomen van... - ‘Gondola signori; signori gondola, gondola!’ Een troep gondoliers omsingelt ons, en tracht ons mee te sleuren naar alle vier windstreken tegelijk. Dat heb je van mijmeringen op klaarlichten dag.
Wij vluchten dwars door de stad naar de Rialto, bestijgen voor de zooveelste maal de monumentale brug die het schoonste uitzicht geeft over het groote kanaal.
- ‘Dat zijn nou de slooiten van Venetië, zulle,’ zegt een dikke Vlaming tegen zijn ega, die de hooge hobbelende gondels niet zoo interessant vindt, als de groote stoomboot welke zigzag door het kanaal vaart.
Zelfs mijn vriend is nu geërgerd, en wil gaan vragen: of ze soms denken dat ze in Antwerpen zijn. Maar het is niet noodig om de kwesties tusschen Noord en Zuid in het buitenland aan te scherpen; en daar ik de levendige behoefte begon te gevoelen om even buiten Europa te zijn, sleurde ik hem mee naar de Piazzetta, naar het Dogen-paleis welks binnenplaats absoluut alle nordieke herinneringen buitensluit.
We staan op de trap der Giganten, en ik wijs mijn vriend, voorover gebogen, het verloren inlegwerk van marmer in marmer; de verkwisting van overdadige rijkdom en levensvreugde.
Een gekwetter en gelach doet ons plotseling opzien.
‘Kom hier Lena, hierheen! Wilt u volgen, dames en heeren! Kijk nou 'es! Dit is zooveel als het Binnenhof! Waren dat officieren, die doges?’ Een Nederlandsch reisgezelschap dringt binnen, puilt uit over het plein. Ik kan alleen nog maar vluchten in dezelfde richting, en niet ver van de plaats waar Casanova vluchtte uit de looden kamers.
Nationaliteit is iets als een strafgevangenis, en om hem te leeren, heb ik mijn hollandsche vriend meegenomen naar de Brug der Zuchten.