[p. 73]

Theun de Vries:

Zelfportret

 
MENIGMAAL heb ik begeerd te leven in het kalme licht
 
van een aangebeden allengs niet meer wereldsch aangezicht.
 
 
 
Maar de wilde toomelooze erfschap van een rustloos bloed
 
liet die droom niet langer toeven dan de storm het rozen doet.
 
 
 
Met geen aardsche zekerheid geboren dan die van den dood,
 
en de hemelsche verloren - o geheim van wijn en brood! -
 
 
 
haat ik allen die de tijd mij tot gezel en meester koos,
 
ga ik eigen duistre wegen, zonder ster en vredeloos.
 
 
 
Vrouwen die ik nooit zal kennen, welker schoonheid lang ontsliep
 
of die eenmaal zullen bloeien lang nadat mijn bloed hen riep,
 
 
 
landen, steden, horizonnen die ik nimmer heb aanschouwd -
 
die begeer ik in mijn droomen, vruchteloos, maar blind en stout.
 
 
 
Vreemd zie ik mij wakend handlen, onverklaarbaar en verdeeld,
 
en ik spreek als tot een ander met mijn eigen spiegelbeeld.
[p. 74]

Theun de Vries:
Minnebrief

 
MIJN liefde is donker, heeft van storm en donder
 
de kracht, de snelheid en vernietiging
 
en brengt zichzelve woedend om en onder,
 
 
 
of bloeit met bloesems zwaar en giftig rood,
 
bedwelmend, een gewas van zoele nachten
 
vol slaap en zacht verderf dat langzaam doodt. -
 
 
 
Hoe hebt gij zwijgende Uw kuische leven
 
zóó zonder vrees aan dat van mij gevoegd
 
en aan mijn mond gerust zonder te beven?
 
 
 
En waarom maant uw stem in mij zoo teeder
 
boven 't geweld van mijn onrustig bloed;
 
en waarom keer ik altijd tot U weder? - -
 
 
 
Gij die het woordeloos vergeven zijt:
 
vergeef ook 't machtloos dwalen en begeeren
 
als ik nu, moe, mij zelf niet kan verweren
 
 
 
tegen mijn opstand en mijn eenzaamheid;
 
en laat geen droefenis uw goedheid deren
 
wanneer mijn hart in wrok en euvel schreit.
[p. 75]

Theun de Vries:
Epitaaph

armenkerkhof
 
IK weet niet wie het was dien eersten nacht;
 
moeder ontnam mij 't geld. - Sinds volgden velen.
 
Bij iedre stadslantaren hield ik wacht,
 
vertwijfeld om het eender lustloos spelen.
 
 
 
Toen mij de zachte blonde slaper nam
 
wist ik voor 't eerst wat of ik had verloren.
 
Hij keerde niet; maar altijd bleef ik hooren,
 
bij andren, of zijn lange tred niet kwam.
 
 
 
Ik luisterde, ik wachtte. Jaren, jaren.
 
Veel kwamen weer. Hij keerde nooit terug.
 
Wanhoop en wreedheid zijn in mij gevaren:
 
ik zocht het altijd dreigend ongeluk;
 
 
 
doembare prijs voor wie met mij wou slapen
 
bracht ik het, lachend, zonder onderscheid,
 
over op mannen en op schuwe knapen -
 
Maar eindlijk heb ik hen en mij bevrijd:
 
 
 
De laatste minnaar die mij heeft genomen
 
werd tegelijk mijn diep en veilig graf:
 
Wie oordeelt mij, dat ik het donker stroomen
 
van 't water niet weerstaan kon en mij gaf?