[p. 68]

John Ravenswood:

Op de galeien

 
NU ik gebrandmerkt ben en kaalgeschoren
 
En op de ruwe roeibank vastgeklonken:
 
In zeven jaar geen wijn meer heb gedronken,
 
En mijn galei voor eeuwig zal behooren;
 
 
 
Tusschen mijn schurftige huid en maagre schonken
 
Liggen mijn spieren week en weggeslonken:
 
Denkt gij den eed te houden, mij gezworen,
 
Vóór zeven jaar, mij eeuwig te behooren?
 
 
 
Als wij voor 't Hof kunsten vertoonen mogen,
 
En dan een smartlijk troeblen van uw oogen
 
Bewijzen wil dat gij nog weet hoe 't was,
 
 
 
Dan zal ik niets verraden, onbewogen.
 
 
 
Maar zult gij fluisteren met den markies
 
Naast u, - wat zijn ze weerzinwekkend, vies! -
 
 
 
Dan val ik op mijn bank uiteen tot asch.
[p. 69]

John Ravenswood:
La voyageuse

 
IN Singapoer is zij aan boord gekomen
 
Vlak vóór 't vertrek, met dertig stuks bagage,
 
De eerste nacht doorspookte ze al de droomen
 
Van een matroos, gemonsterd onder gage.
 
 
 
Hij stond des morgens 't wandeldek te wasschen
 
Nog half versuft, toen zij hem kwam verrassen
 
En raaklings langs hem in pyama ging
 
Die strak en soepel om haar heupen sloot,
 
Of in een ochtendkleed dat open hing
 
Haar opperst schoon mild aan zijn blikken bood.
 
 
 
Een steelsche glimlach heeft hem dol gemaakt.
 
Hij staat in 't donker op de hondewacht
 
En ziet haar vóór zich, wit en naakt,
 
Verlokkend in den nacht.
 
 
 
Ze is in Calcutta weer van boord gegaan.
 
Hij moest als wachtsman bij de gangway staan.
 
Over haar schouder wapperde haar sjaal
 
In de rukwinden als een smalle vlag.
 
't Was 't allerlaatste wat hij van haar zag,
 
Al heeft hij dag en nacht en nog een nacht gedwaald,
 
Door de concessies waar zij wonen mag.
 
 
 
Hij wierp zijn waardloos boeltje op de steenen,
 
Hij had het leven zijn gelag betaald,
 
Is in de Chinese Town spoorloos verdwenen
 
En eindelijk uit den Ganges opgehaald.