[p. 65]
E. du Perron:
Drie sonnetten
I Het kind dat wij waren
WIJ leven 't heerlikst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen;
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.
Kindertijd, op een eiland of in steden,
van wie reeds deugen wilden of niet-deugen;
zuiverste bron van weemoed en verheugen,
verwondering en teêrste vriendlikheden.
Het is het liefst portret aan onze wanden:
dit kind, in diepe schoot of brede handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.
't Eenzame kleine kind, zelf lang verdwenen,
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen,
tussen de dode heren en mevrouwen.
[p. 66]
II Een grote stilte
DE stilte zwelt uit de ingeslapen nacht
en zuigt ons gans en onweerstaanbaar binnen.
Een hoornstoot gilde, alsof een Wilde Jacht,
losbarstend als een onweer, zou beginnen -
En toen niets meer. De ondragelike vracht
van tè veel jaren, 't koele en donkre linnen
van de eeuwge Stilte op onze wankle wacht.
De Vijand zal ons altijd overwinnen!
Wij kruisen de armen op onze enge borst,
zwelgend het duister met de dikke dorst
van wie om water kreunde eer hij verstomde.
En deze vracht, dit groot benauwen wordt
voorsmaak van het gebeente dat verdort,
onder het marmer, in de rèchte tombe.
[p. 67]
III Leven is goed...
Leven is goed, ofschoon het dooden maakt.
(M. Nijhoff)
LEVEN is goed, - en zijn wij tachtig jaar,
wij doen geen afstand van ons duur verleden.
Koel is de schaduw van het leed geleden,
en zacht de glimlach om het oud misbaar.
Dàn eerst zij onze hemel glad en klaar:
achterom kijkend, niet vooruit, als heden;
ruggelings reizend, met onwilge schreden,
naar welke Zuidpool of welke Evenaar?
Wij gaan, wij gaan - maar met de minste spoed.
Profetedromen, stelsels en gebeden
waaiend om ons als wind om zuilen doet.
Strijdend voor 't Leven, listig en verwoed,
als onze vaadren met de draken streden,
zullen wij gaan. Maar langzaam. Voet voor voet.